ECLI:NL:CRVB:2005:AT8131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1062 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van een glaszetter en de verwijtbaarheid van werkloosheid

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een glaszetter, appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde, over de weigering van een WW-uitkering na ontslag op staande voet. Appellant was op 1 juni 2003 in dienst getreden bij Poppink Glas Delft B.V. voor een tijdelijk dienstverband van zes maanden. Op 10 juni 2003 nam hij € 20,-- uit de kassa om een rolmaat aan te schaffen, zonder voorafgaande toestemming van zijn werkgever. Dit leidde tot zijn ontslag op staande voet. Gedaagde weigerde vervolgens de WW-uitkering met de stelling dat appellant verwijtbaar had gehandeld door zonder toestemming geld uit de kas te nemen, wat een werkloosheidsrisico met zich meebracht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant was van mening dat hij niet verwijtbaar had gehandeld, gezien de coulante opstelling van de werkgever.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad stelde vast dat appellant in een korte periode bij de werkgever had gewerkt en dat er signalen waren dat de werkgever een soepele omgang had met het bekostigen van aankopen die het bedrijfsbelang dienden. De Raad concludeerde dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat zijn handeling goedgekeurd zou worden, wat leidde tot een verkeerde inschatting van de gevolgen van zijn handelen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij gedaagde werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 670,42.

Uitspraak

04/1062 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.M. van Dongen, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld tegen een door de voorzieningenrechter van de rechtbank ?s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) onder de nummers AWB 03/5491 WW en 03/5314 WW, op 23 januari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dongen voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 1 juni 2003 als glaszetter in dienst getreden van Poppink Glas Delft B.V. (hierna: werkgever) voor een periode van 6 maanden met een proeftijd van een maand. Op 10 juni 2003 heeft appellant € 20,-- uit de kassa genomen om daar een rolmaat van te kopen. Later op die dag heeft appellant de aankoopbon in de kassa gedaan. Nog dezelfde dag heeft de werkgever appellant op staande voet ontslagen.
Bij besluit van 22 augustus 2003 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant blijvend geheel geweigerd per 11 juni 2003. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellant zonder toestemming aankopen heeft verricht voor het bedrijf en dat appellant daarmee een voorzienbaar werkloosheidsrisico heeft genomen.
De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van
13 november 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij, met gedaagde, overwogen dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld door geld uit de kas te nemen zonder dit tevoren te hebben gevraagd. Dat appellant geld dat hij van de klanten ontving in de kas mocht doen, betekent volgens de rechtbank niet dat hij ook geld uit de kas mocht nemen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat ook al had appellant geen gelegenheid om te vragen of hij een rolmaat mocht kopen omdat de directeur afwezig was, dit nog geen rechtvaardiging voor zijn handelwijze was. Zeker voor iemand die pas kort in een bedrijf werkt, kan het niet als een aanvaardbare manier van doen worden beschouwd dat hij zonder voorafgaand overleg geld uit de bedrijfskassa neemt, ook niet om arbeidsmiddelen te kopen. Volgens de rechtbank is het niet aannemelijk dat appellant zijn werkzaamheden niet zonder rolmaat kon doen. Tenslotte heeft de rechtbank overwogen dat appellant aan het feit dat hij over de sleutel van het bedrijf beschikte, niet in redelijkheid de gedachte kon ontlenen dat hij ook de vrijheid had over de kas te beschikken. Volgens de rechtbank geldt veeleer juist het tegenovergestelde en moest de werkgever appellant, juist omdat hij de sleutel had, volledig kunnen vertrouwen.
Appellant stelt zich op het standpunt dat niet vast staat dat hij tegenover zijn werkgever verwijtbaar heeft gehandeld. Uit mededelingen van de werkgever bleek een coulante opstelling die er op neerkwam dat iedere werknemer die voor een redelijk doel vroeg iets uit de bedrijfskas te mogen bekostigen, erop kon rekenen dat zulks werd toegestaan.
De Raad overweegt als volgt.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van het volgende. Appellant bevond zich op 10 juni 2003 ’s ochtends rond 8.15 uur samen met een collega op het bedrijf voorafgaand aan het plaatsen van een badkamer bij een klant. Appellant en diens collega hadden zich de toegang tot het bedrijf verschaft met een daartoe verstrekte sleutel. De directeur was op dat moment nog niet aanwezig. Toen appellant zijn gereedschapskist controleerde, merkte hij dat zijn rolmaat was verdwenen. Nadat hij samen met een collega in het bedrijf naar die rolmaat heeft gezocht, waarbij hij ook de ruimte heeft betreden waarvan de directeur naderhand heeft gesteld dat hij zich daar bevond, en de rolmaat niet werd gevonden, heeft hij € 20,-- uit de kas genomen met als oogmerk daarmee een rolmaat aan te schaffen. Vervolgens is appellant met zijn collega naar een groothandel gegaan waar hij voor € 20,92 een rolmaat heeft gekocht en daarna naar het adres waar zij werkzaamheden dienden te verrichten. Later op die dag is hij weer teruggegaan naar het bedrijf, heeft het bedrag dat hem was verstrekt voor de op die dag verrichte werkzaamheden ten belope van ongeveer € 1300,-- overhandigd en heeft de aankoopbon van € 20,92 in de kassa gedaan.
Appellant had geen toestemming om het geld uit de kassa te nemen. Weliswaar had appellant toegang tot de kas, maar die toegang was niet bestemd voor aankopen of bestemmingen als de onderhavige. Juist met het oog daarop heeft appellant het vertrouwen van de werkgever geschonden, nu appellant immers een sleutel van het bedrijf had en op elk moment toegang tot de kas kon hebben. Dat deze handeling, waarmee hij de grenzen van de hem toegemeten vrijheid overschreed, gevolgen zou kunnen hebben - ook in de vorm van een ontslag - had appellant dan ook duidelijk kunnen zijn, zodat de Raad met gedaagde tot het oordeel komt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
De Raad overweegt echter tevens dat appellant nog maar zeer kort voor deze werkgever had gewerkt. In die korte periode is hem bij diverse gelegenheden door de werkgever voorgehouden dat deze een zeer soepele omgang had met betrekking tot het bekostigen van aankopen die het bedrijfsbelang dienden, getuige onder meer de door de werkgever gemaakte opmerkingen dat de aankoop van een aantal gevulde koeken wel ten laste van het bedrijf konden geschiedden. Ook uit de ontslagbrief van 10 juni 2003 blijkt dat de werkgever steeds bereid was om naar oplossingen te zoeken. Gelet op die houding van de werkgever heeft bij appellant de opvatting post kunnen vatten dat een handeling als de onderhavige de instemming van de werkgever zou hebben. Dat appellant in die veronderstelling verkeerde, blijkt ook uit het feit dat - naar onweersproken is gesteld -appellant in aanwezigheid van een collega het geld uit de kas heeft genomen en tezamen met die collega de betreffende aankoop heeft gedaan en uit het feit dat appellant verder op geen enkele wijze tegenover zijn werkgever heeft getracht dat handelen te verzwijgen of te verdoezelen. Dat de lezingen van de werkgever en appellant over het gebeurde op onderdelen verschillen, doet daar niet aan af. De Raad ziet de betreffende handeling vooral als een verkeerde inschatting ten aanzien van de gevolgen daarvan die mede werd veroorzaakt door de opstelling van de werkgever, en hij ziet dan ook aanleiding om de werkloosheid niet in overwegende mate verwijtbaar te achten.
Het hoger beroep slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd en het beroep bij de rechtbank dient gegrond te worden verklaard. Gedaagde zal met inachtneming van het hetgeen hiervoor is overwogen een nieuw besluit dienen te nemen.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,-- als kosten van rechtsbijstand in hoger beroep en € 7,46 voor reiskosten in eerste aanleg en € 18,96 voor reiskosten in hoger beroep, totaal derhalve € 670,42.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant beslist;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 670,42 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beide instanties betaalde griffierecht van € 131,-- (€ 29,-- + € 102,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.
2804
JvS