[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. drs. C.J. Dreef, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 12 februari 2004, nr. AWB 02/1537 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2005, waar appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Huijsmans, werkzaam bij het Uwv.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was sedert 1 mei 2000 in dienst van [naam werkgever] (hierna: werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Op 17 januari 2001 heeft appellant zich ziek gemeld. Nadat de werkgever hem had meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheid werd betwist, is appellant gesommeerd zijn werkzaamheden op 22 januari 2001 te hervatten. Appellant heeft zich op 22 januari 2001 niet gemeld op zijn werk, waarna hij door zijn werkgever op staande voet is ontslagen. Appellant heeft dit ontslag op staande voet in rechte aangevochten en een loonvordering ingesteld. Hangende deze procedure heeft de kantonrechter te Haarlem bij beschikking van 15 maart 2001 de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever per 1 april 2001 ontbonden. Bij arrest van 18 september 2003 heeft het gerechtshof te Amsterdam het vonnis van de kantonrechter te Haarlem van 13 februari 2002, waarin was geoordeeld dat sprake was van dringende redenen die het ontslag op staande voet rechtvaardigden, vernietigd en de werkgever onder meer veroordeeld tot betaling aan appellant van zijn loon over de periode van 1 januari 2001 tot 1 april 2001.
1.2. Bij besluit van 19 september 2001 heeft gedaagde de aanvraag van appellant om een WW-uitkering afgewezen. Volgens gedaagde heeft appellant geen recht op WW-uitkering omdat hij niet beschikbaar is voor werk.
1.3. Bij het bestreden besluit van 15 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 september 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij gewezen op het rapport van de buitendienstmedewerker [naam medewerker] van 13 september 2001, het aanvraagformulier WW waarop appellant heeft vermeld dat hij ziek was vanaf 17 januari 2001, het feit dat appellant zich nimmer hersteld heeft gemeld en het gegeven dat appellant zich pas op 1 mei 2001 als werkzoekende heeft ingeschreven bij het Centrum voor werk en inkomen. Subsidiair heeft gedaagde de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
1.4. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 15 maart 2002 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank –samengevat– overwogen dat niet aannemelijk is te achten dat appellant per 1 april 2001 reëel beschikbaar was voor arbeid.
2. De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde ter zitting zijn subsidiaire standpunt heeft ingetrokken zodat in dit geding uitsluitend de vraag moet worden beantwoord of gedaagde op goede gronden heeft besloten dat appellant geen recht heeft op
WW-uitkering omdat hij niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en derhalve niet als werkloos in de zin van de WW kan worden beschouwd. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad daarbij, evenals partijen en de rechtbank, uit van de datum 1 april 2001.
2.1. Volgens constante jurisprudentie van de Raad geeft het begrip ‘beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden’ in de zin van artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Dit impliceert dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van de betrokkene, zal moeten worden beantwoord. Indien er geen feiten en omstandigheden vallen aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het uitvoeringsorgaan desondanks op grond van houding en gedrag van de betrokken werknemer tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden wenst te concluderen, zal in zo’n geval ondubbelzinnig moeten vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt.
2.2. De Raad is van oordeel dat niet ondubbelzinnig is komen vast te staan dat appellant door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken dat hij zich per 1 april 2001 niet beschikbaar stelde voor arbeid op de arbeidsmarkt. Daarbij wijst de Raad er op dat de rechtbank, waar deze heeft overwogen dat niet aannemelijk is te achten dat appellant per 1 april 2001 reëel beschikbaar was, gelet op de hiervoor weergegeven maatstaf, een verkeerd beoordelingscriterium heeft gehanteerd.
2.3. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende werkbriefjes over de periode van 2 april 2001 tot en met 23 september 2001 blijkt dat appellant gedurende dat tijdvak diverse keren heeft gesolliciteerd. De Raad wijst in het bijzonder op het werkbriefje over de periode van 2 april 2001 tot en met 9 april 2001 waaruit blijkt dat appellant in die week één concrete sollicitatie heeft verricht. Deze sollicitatie is ook uitdrukkelijk besproken met een medewerker van gedaagde tijdens het intakegesprek van 29 augustus 2001. Gedaagde heeft de juistheid van de door appellant op de werkbriefjes vermelde sollicitaties niet weersproken en ook de Raad heeft geen reden om te twijfelen aan de door appellant genoemde sollicitaties, zodat van de juistheid van de opgave van appellant kan worden uitgegaan en derhalve op basis van het sollicitatiegedrag niet kan worden geconcludeerd dat appellant niet beschikbaar was.
2.4. Naar het oordeel van de Raad kan uit het rapport van de buitendienstbeambte [naam medewerker] van 13 september 2001 niet zonder meer worden afgeleid dat appellant niet beschikbaar was voor arbeid. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat onduidelijkheid bestond omtrent de status van appellants ziekmelding. Appellant werd door zijn bedrijfsarts met ingang van 5 februari 2001 arbeidsgeschikt verklaard en hem werd geadviseerd met zijn werkgever te gaan praten om te trachten de tussen hen bestaande meningsverschillen op te lossen. Appellant werd echter door een verzekeringsarts van gedaagde tot 15 maart 2001 arbeidsongeschikt bevonden. Desalniettemin weigerde gedaagde appellant met ingang van 23 januari 2001, de dag nadat hem ontslag op staande voet was gegeven, een uitkering krachtens de Ziektewet toe te kennen omdat gedaagde van mening was dat appellant recht had op onverminderde doorbetaling van zijn loon door zijn werkgever. Gedaagde weigerde echter aanvankelijk ook appellants aanvraag om WW-uitkering van begin april 2001 in behandeling te nemen omdat hij een uitkering krachtens de Ziektewet had aangevraagd.
2.5. Onder deze omstandigheden kan aan het feit dat appellant volgens het reeds genoemde rapport van 13 september 2001, nadat hem was meegedeeld dat hij een keuze, nog daargelaten het geoorloofde van een aldus gepresenteerde keuze, moest maken of hij arbeidsongeschikt was of niet, uiteindelijk tegenover de buitendienstfunctionaris zou hebben verklaard dat hij zich niet in staat achtte om te werken en dat dat ook in de achterliggende periode zo is geweest, niet de betekenis worden toegekend die gedaagde daaraan toegekend wenst te zien.
2.6. In de overige gegevens heeft de Raad evenmin duidelijke en eenduidige aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant per 1 april 2001 niet beschikbaar was voor het aanvaarden van arbeid.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal, met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen, opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant.
4. De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, wegens kosten van verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 maart 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.