[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is door mr. M.A. Misker, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 10 maart 2004 onder nr. 03/1238 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is op 11 maart 2005 een nadere toelichting op het hoger beroep gegeven.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 maart 2005, waar beide partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 15 augustus 2001 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna de [naam werkgever]] als werver (van franchisenemers). Op of omstreeks 5 september 2002 is appellant door een van diens collega’s benaderd met het verzoek om samen met enkele andere werknemers aan (een van) de aandeelhouders informatie te geven over eventueel door de directeur van de [naam werkgever] gevoerd wanbeleid; appellant heeft hiermee ingestemd met de kanttekening dat hij er van uit ging dat de directeur vooraf van het op handen zijnde onderzoek op de hoogte zou worden gesteld. In verband met een en ander is wrevel ontstaan tussen appellant en de directeur van de [naam werkgever]. In december 2002 is met appellant gesproken over diens handelwijze met betrekking tot het registreren van afgelegde dan wel af te leggen bezoeken aan potentiële franchisenemers. Op 7 januari 2003 is appellant wederom aangesproken op de wijze van registreren omdat deze deels onjuist zou zijn. Op 10 januari 2003 is appellant op staande voet ontslagen. Bij vonnis in kort geding heeft de kantonrechter te Roermond op 18 maart 2003 geoordeeld dat er onvoldoende grondslag was voor een ontslag op staande voet. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de kantonrechter te Roermond de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de [naam werkgever] voorwaardelijk ontbonden per 1 april 2003 zonder toekenning van een vergoeding aan appellant. Daarbij heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat namens de [naam werkgever] is gesteld dat appellant in strijd handelde met het wervingsplan c.q. met de bij het bedrijf bestaande richtlijnen. Daarbij ging het erom dat door wervers in hun weekrapportages bepaalde codes werden gebruikt en dat daarbij met de code L 1 een afspraak op locatie met een mogelijke franchisenemer werd bedoeld, waartoe met de desbetreffende persoon van te voren een afspraak diende te worden gemaakt. Appellant hanteerde deze code (ook) voor het gaan verrichten van onaangekondigde bezoeken. Zodoende heeft appellant, volgens de kantonrechter, in strijd gehandeld met de bij de werkgever geldende richtlijnen en heeft hij diverse malen de indruk gewekt een afspraak te hebben gemaakt met een mogelijke franchisenemer terwijl in feite geen afspraak was gemaakt. De als gevolg hiervan ontstane vertrouwensbreuk tussen partijen rechtvaardigt, aldus de kantonrechter, het toewijzen van de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Appellant heeft op 31 maart 2003 een aanvraag om uitkering krachtens de WW ingediend. Bij besluit van 28 april 2003 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat is besloten de uitkering blijvend geheel te weigeren omdat hij zich zodanig heeft gedragen - het niet handelen conform de richtlijnen van de werkgever - dat hij had kunnen begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou hebben.
Het namens appellant tegen dit besluit gemaakt bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 2 oktober 2003 gegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde, onder verwijzing naar de hiervoor weergegeven beschikking van de kantonrechter, het oordeel gehandhaafd dat appellant zich verwijtbaar jegens de werkgever heeft gedragen, maar tevens geoordeeld dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, omdat het aannemelijk is dat bij het ontslag ook het gegeven een rol heeft gespeeld dat appellant bereid was geweest om als “klokkenluider” op te treden ten aanzien van eventueel door de directeur gevoerd wanbeleid. Gedaagde heeft derhalve de opgelegde maatregel gewijzigd in een korting van 35% op het uitkeringspercentage over 26 weken.
Namens appellant is tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant weliswaar heeft gesteld dat hij niet op de hoogte was van de eventueel bij het bedrijf bestaande richtlijnen, maar dat hij na het gesprek in december 2002 zelf had moeten trachten om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of hij handelde conform de door de werkgever voorgestane werkwijze. Zeker gezien de al eerder - in verband met het gestarte onderzoek naar eventueel wanbeleid - ontstane wrevel had het op de weg van appellant gelegen om een conflict met zijn werkgever te voorkomen.
Appellant heeft van meet af aan benadrukt dat hij niet op de hoogte was van de richtlijnen welke hij volgens de werkgever zou hebben overtreden, en hij heeft in feite onweersproken gesteld dat hij altijd op de aangegeven wijze heeft gewerkt, dat daarop nimmer kritiek is geuit en dat hij ook in het gesprek van december 2002 niet in concreto op de wijze waarop hij de code L 1 hanteerde is aangesproken. Dat gebeurde volgens appellant eerst op 7 januari 2003.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad merkt op dat de voorzienbaarheid van het ontslag, een belangrijk element is bij de interpretatie van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. In dit licht gezien komt aan het feit dat er al in het najaar van 2002 onmin was ontstaan tussen appellant en de directeur van de [naam werkgever] en aan het gegeven dat appellant informatie had kunnen inwinnen over de wensen van de werkgever met betrekking tot het gebruik van de code L 1, onvoldoende gewicht toe. Nu niet is gebleken dat appellant - in elk geval - voor medio december 2002 op de hoogte was van de hier aan de orde zijnde richtlijnen - de bedoelde richtlijnen zijn overigens niet in geding gebracht - en evenmin is gebleken dat appellant in december 2002 met zoveel woorden is gewaarschuwd dat het doorgaan met diens wijze van registreren tot ontslag zou kunnen leiden terwijl evenmin is gebleken dat de werkgever appellant in december 2002 er van op de hoogte heeft gesteld dat hij niet instemde met diens methode van benaderen van potentiële franchisenemers, bestaat er onvoldoende grond om met recht van de in artikel 24, eerste lid, onder a, in combinatie met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, bedoelde situatie te kunnen spreken.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking en het beroep dient gegrond te worden verklaard. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en van € 322,-- in hoger beroep, eveneens aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--
(in eerste aanleg € 644,-- en in hoger beroep € 322,--), te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,--
( € 29,-- in eerste aanleg en € 102,-- in hoger beroep) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van
L. Karssenberg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2005.