ECLI:NL:CRVB:2005:AT8057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3145 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelverklaring en medische objectivering bij rugklachten van een verfbaanspuiter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, een verfbaanspuiter, die zich op 15 mei 2002 ziek meldde vanwege rugklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt de vraag of de hersteldverklaring van de appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) terecht was. De appellant was eerder onderzocht door verzekeringsarts H. Nouri, die aspecifieke rugklachten vaststelde, en bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink, die geen objectiveerbare afwijkingen kon vinden. Het bestreden besluit van 27 juli 2002 verklaarde de appellant hersteld per 22 juni 2002, wat door de rechtbank Rotterdam werd bevestigd.

De gemachtigde van de appellant voerde aan dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 19 van de Ziektewet en dat er onvoldoende medische informatie was om de hersteldverklaring te onderbouwen. De Raad overweegt dat de medische rapporten van de reguliere sector, waaronder die van de bezwaarverzekeringsarts, zwaarder wegen dan de rapporten van het Instituut Psychosofia, dat door de gemachtigde werd ingeschakeld. De Raad concludeert dat er geen medische objectiveerbare informatie is die de hersteldverklaring kan weerleggen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellant in staat was om zijn werkzaamheden te hervatten. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 15 juni 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3145 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 27 juli 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 26 mei 2003 (ZW 02/2368) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft stukken ingezonden. Op deze stukken is door gedaagde en de gemachtigde van appellant over en weer gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 mei 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. W.C. de Jonge (voornoemd), en waar gedaagde - met kennisgeving - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren [in] 1972, die sinds 25 maart 2003 werkzaam was via een uitzendbureau als verfbaanspuiter, heeft zich vanwege een vertilling (lumbago) op 15 mei 2002, per 21 mei 2002 ziek gemeld. Op 31 mei 2002 is appellant onderzocht door verzekeringsarts H. Nouri. Deze heeft bij lichamelijk onderzoek geringe afwijkingen kunnen objectiveren en stelt als diagnose ‘aspecifieke rugklachten’.
Bij besluit van 20 juni 2002 is appellant met ingang van 31 mei 2002 hersteld verklaard voor zijn arbeid.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. In de bezwaarfase is appellant onderzocht door bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink, die blijkens zijn rapport van 24 juli 2002, evenals Nouri geen objectiveerbare afwijkingen heeft gevonden.
Bij het bestreden besluit van 27 juli 2002 is het besluit van 20 juni 2002 herroepen. Hiervoor in de plaats is besloten dat appellant op en na 22 juni 2002 (datum in geding) niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
Namens appellant heeft zijn gemachtigde beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 27 juli 2002. Volgens de gemachtigde is het bestreden besluit in strijd met artikel 19 van de ZW tot stand gekomen. De gemachtigde gaat ervan uit dat het rapport van bezwaarverzekeringsarts Weegink van 24 juli 2002 geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. Daarnaast is het volgens de gemachtigde onduidelijk welke dossiergegevens de bezwaarverzekeringsarts heeft bestudeerd, waar zijn onderzoek uit heeft bestaan en heeft de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte geen informatie bij de behandelend sector opgevraagd. De gemachtigde verwijst naar de diagnosestelling door de directrice van Instituut Psychosofia Centrum voor Spirituele Geneeswijze en Spirituele dans in het rapport van 16 september 2002, en stelt zich op het standpunt dat hiermee de medische objectivering van de aard van het ziekteproces bekend is.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij ziet geen redenen de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden, omdat namens appellant geen informatie van medische aard is overgelegd die een ander licht werpt op zijn gezondheidstoestand op en na 22 juni 2002. De rechtbank merkt in dit kader op dat aan het rapport van Instituut Psychosofia niet die betekenis kan worden gehecht die de gemachtigde van appellant daaraan wenst toegekend te zien. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Raad van 16 april 2002 (reg.nr. 99/1589 AAW/WAO) en
28 december 2001 (reg.nr. 00/3138 WAO). De rechtbank is van oordeel dat het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 24 juli 2002 onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit en dat in dat rapport een duidelijke uiteenzetting is gegeven over het lichamelijke onderzoek en dat in dit geval er geen reden is om aan te nemen dat het medische onderzoek zonder informatie van de huisarts, orthopedisch chirurg, reumatoloog of fysiotherapeut zodanig onvolledig is geweest dat de besluitvorming niet voldoet aan het zorgvuldigheidsbeginsel.
Namens appellant wordt in hoger beroep voor de onderbouwing van de beroepsgronden verwezen naar een rapport van Instituut Psychosofia van 29 juli 2003, met het verzoek aan gedaagde om deze medische beroepsgronden inhoudelijk te beoordelen. Tevens is een rapport van 8 april 2003 van dit instituut overgelegd. In dit rapport wordt een reactie gegeven op het schrijven van reumatoloog A.H. Gerards d.d. 18 december 2002. Gerards geeft in zijn brief aan dat hij appellant eerder op 6 augustus en 24 september 2002 heeft onderzocht en dat bij appellant sprake is van een recidiverende peesontsteking van de bekkenrand, de pezen die aan de buitenkant van de heup lopen en van de ellebogen. Gerards heeft geen reumatische ziekte kunnen vaststellen en adviseert appellant om minder zware werkzaamheden te zoeken.
Gedaagde heeft naast zijn verweerschrift, een rapport van bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink d.d. 19 augustus 2003 toegezonden. In dit rapport wordt door Weegink aangegeven dat uit de medische stukken is op te maken dat de peesirritatie die in september 2001 door Gerards is vastgesteld het functioneren van appellant niet in de weg heeft gestaan en dat bovendien geen fysieke beperkingen aan deze irritatie zijn te ontlenen. Appellant heeft volgens Weegink van september 2001 tot 21 mei 2002 werkzaamheden kunnen verrichten en is niet eerder dan 21 mei 2002 bij zijn huisarts geweest, bovendien vanwege rugklachten en niet vanwege een peesirritatie.
De gemachtigde van appellant heeft het verweerschrift van gedaagde voorgelegd aan Instituut Psychosofia en orthopedisch chirurg O. Schreuder. Zij heeft aan Schreuder een aantal vragen voorgelegd. Schreuder heeft bij brieven van 9 en
11 september 2003 aangegeven dat op basis van dossieronderzoek duidelijk naar voren komt dat appellant al jaren klachten ondervindt van overbelasting bij het doen van zwaar werk en dat op de datum in geding sprake was van een verergering van zijn reeds bestaande klachten. Bij de beoordeling op en na 31 mei 2002 is volgens hem onvoldoende rekening gehouden met de voorgeschiedenis van appellant en is voorbij gegaan aan het chronische van zijn door lichamelijk werk veroorzaakte en onderhouden klachten.
Namens gedaagde heeft Weegink d.d. 11 april 2005 een reactie gegeven op de brieven van Schreuder. Hij komt tot de conclusie dat er geen medische objectiveerbare informatie wordt overhandigd op grond waarvan het standpunt, zoals dat is verwoord in zijn rapportage van 24 juli 2002, moet worden herzien.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet evenals de rechtbank in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd onvoldoende grond om het bestreden besluit niet in stand te laten. De Raad onderschrijft in dit verband de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
Ten aanzien van de peesklachten aan de heup overweegt de Raad dat appellant ondanks zijn recidiverende peesklachten op 25 maart 2002 is gaan werken via het uitzendbureau als verfbaanspuiter. De aanvullende informatie van reumatoloog A.H. Gerards van 18 september 2001 en 18 december 2002 wijst uit dat appellant deze klachten al voor de aanvang van zijn werkzaamheden had. Appellant heeft zich bovendien volgens de Raad niet ziek gemeld ten gevolge van toegenomen peesklachten, maar is uitgevallen vanwege rugklachten. Voor deze rugklachten heeft appellant op 21 mei 2002 zijn huisarts bezocht. Appellant is door zijn huisarts voor zijn rugklachten niet doorverwezen naar een specialist. Daarbij merkt de Raad op dat door orthopedisch chirurg R.J. Itz bij zijn onderzoek op 21 juni 2001 geen afwijkingen zijn gevonden.
Zowel verzekeringsarts Nouri als bezwaarverzekeringsarts Weegink hebben na eigen onderzoek geen objectieve afwijkingen kunnen vaststellen aan de rug van appellant en achten appellant in staat om in ieder geval met ingang van 22 juni 2002 zijn werkzaamheden te verrichten. Deze oordeelsvorming van de verzekeringsgeneeskundigen en de medische informatie van de reguliere sector wegen naar oordeel van de Raad zwaarder dan de rapporten van Instituut Psychosofia en orthopedisch chirurg Schreuder. Daarbij merkt de Raad op dat in tegenstelling tot wat de gemachtigde van appellant stelt, het partijen vrij staat om argumenten aan te voeren om hun standpunt te onderbouwen. Echter wanneer op grond van de reguliere medische gegevens een consistent oordeel kan worden gevormd, leiden argumenten over het algemeen niet tot twijfel en/of een ander oordeel.
Hetgeen door de gemachtigde van appellant voorts naar voren is gebracht, treedt buiten de grens van het in het onderhavige geding te hanteren beoordelingskader. Hier gaat de Raad dan ook aan voorbij.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-Van Dijk in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-Van Dijk.
(get.) A. van Netten.