[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft F.S. Lolkes de Beer, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 24 mei 2004, onder nr. AWB 03/ 4860 WW, door de rechtbank
's-Gravenhage tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door de heer M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is per 1 oktober 2002 op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van zes maanden, derhalve tot 1 april 2003, in dienst getreden van het grafisch bedrijf [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Op 6 maart 2003 heeft, blijkens een daarvan opgesteld verslag, een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en twee medewerkers van de werkgever (waaronder diens directe chef). Door appellant is in dit gesprek gevraagd om loonsverhoging, van de zijde van de werkgever is aangegeven dat een salarisverhoging eerst verdiend moet worden en dat het functioneren van appellant nog voor verbetering vatbaar is. Nadien is appellant een verlenging van het dienstverband aangeboden voor de duur van drie maanden, maar appellant heeft dit aanbod afgewezen, zodat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2003 van rechtswege is geëindigd.
Gedaagde heeft naar aanleiding van de aanvraag om WW-uitkering van appellant bij besluit van 7 mei 2003 hem deze uitkering blijvend geheel geweigerd.
Het namens appellant tegen dit besluit ingediend bezwaar is door gedaagde bij besluit van 1 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarbij is aangegeven dat er voor appellant goede redenen waren om het hier bedoelde aanbod van de hand te wijzen, omdat het aanbod van de werkgever in strijd was met eerder gemaakte afspraken: volgens de arbeidsovereenkomst van september 2002 zou in de tweede contractsperiode sprake zijn van een urenuitbreiding waarbij tevens zijn salaris omhoog zou gaan. Volgens het latere voorstel van de werkgever zou hij per 1 april 2003 langer moeten gaan werken tegen hetzelfde salaris. Bovendien, zo stelt appellant, weigerde de werkgever hem te belonen conform de (volgens appellant) van toepassing zijnde Grafische CAO.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat in casu artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de WW in verbinding met artikel 27, eerste lid, van de WW, van toepassing is. Daarbij heeft de rechtbank - kort samengevat - geoordeeld dat niet gebleken is van de door appellant gestelde schending van gemaakte afspraken, dat evenmin gebleken is dat het salaris niet conform de CAO was en dat appellant het verlengingsaanbod had dienen te aanvaarden.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerst aanleg aangevoerde grieven grotendeels herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat in hoger beroep nog slechts in geschil is de vraag of appellant vanuit een oogpunt van toepassing van de WW de contractsverlenging had dienen te accepteren.
De Raad constateert dat in artikel 1.2 van de per 1 oktober 2002 tussen appellant en de werkgever gesloten arbeids-overeenkomst weliswaar een uitbreiding van de arbeidstijd is overeengekomen, in de eerste periode van een half jaar zou deze 32 uur per week bedragen en in de eventuele volgende perioden van een half jaar 38 uur, maar dat in dit artikel uitdrukkelijk geen koppeling wordt gelegd met enige vorm van salarisverhoging. In artikel 3.1 van de overeenkomst wordt het loon van appellant bepaald op € 1.570,-- bruto per maand, maar ook hier wordt niet over een eventuele verhoging van het loon gerept. Het contract voor drie maanden dat appellant per 1 april 2003 is aangeboden vermeldt geen uitbreiding van de werktijd, zodat -anders dan appellant stelt- er geen sprake was van de verplichting om meer te gaan werken voor hetzelfde salaris. Bovendien golden de -wellicht ook mondeling- gemaakte afspraken uit de aard der zaak slechts bij goed en volledig functioneren, terwijl over het functioneren van appellant, naar in voldoende mate uit de gedingstukken blijkt, bij de werkgever twijfels bestonden. Het is de Raad niet gebleken dat het loon van appellant niet voldeed aan de bij of krachtens de geldende CAO gestelde eisen; gelet op het nog maar korte dienstverband bestond er, anders dan appellant meent, geen aanleiding hem naar een veel hoger niveau of zelfs naar het maximum van de geldende CAO-schaal te belonen.
Het voorgaande betekent dat appellant vanuit een oogpunt van toepassing van de WW, staande voor de keuze om een verlenging van het contract te aanvaarden of werkloos te worden, voor het eerste had dienen te kiezen.
De Raad ziet geen redenen om aan te nemen dat het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
Dringende redenen om af te zien van het opleggen van een maatregel zijn gesteld noch gebleken.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2005.