[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.H.L. van de Laar, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 oktober 2003, reg.nr. 02/1607 NABW.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop mr. Van de Laar schriftelijk heeft gereageerd.
Namens gedaagde is op 13 maart 2005 een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bertholet, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellant is op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) bij besluit van
9 december 1997 met ingang van 1 oktober 1997 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. In dat besluit zijn aan de bijstandsverlening verplichtingen verbonden, waaronder de verplichting om maandelijks een rechtmatigheidsformulier in te leveren. Omdat appellant deze formulieren niet altijd tijdig inleverde, is hem drie maal een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op zijn uitkering. Namens appellant is gedaagde bij brief van 3 januari 2001 verzocht om hem op grond van psychische beperkingen, voortvloeiende uit hersenletsel, te ontheffen van de van rechtswege aan de bijstand verbonden arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, en van de verplichting om maandelijks rechtmatigheidsformulieren in te leveren. Gedaagde heeft zich hierover laten adviseren door Acti, praktijk voor arbeid en geestelijke gezondheid, te Heerlen. Bij brief van 23 mei 2001 hebben de psycholoog
drs. S.P.M. Frissen en de ergotherapeute E. Raedschelders verslag gedaan van de bevindingen van hun onderzoek. Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om appellant bij besluit van 18 juni 2001 voor een niet nader vastgestelde periode te ontheffen van de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Abw, en de overige aan de uitkering verbonden verplichtingen ongewijzigd te handhaven.
Namens appellant is bij brief van 4 juli 2001 bezwaar gemaakt tegen de weigering van gedaagde om hem te ontheffen van de verplichting om maandelijks een rechtmatigheidsformulier in te leveren. Aangegeven is dat appellant beperkingen heeft tengevolge van hersenletsel en dat het regelmatig te laat inleveren van het rechtmatigheidsformulier geen onwil maar onmacht is.
Hangende bezwaar heeft drs. S.P.M. Frissen gedaagde desgevraagd bij brief van 22 augustus 2002 bericht dat het door appellant zelfstandig invullen van het maandelijkse rechtmatigheidsformulier problematisch kan zijn in verband met zijn cognitieve invaliditeit, waarbij het overzicht houden en het organiseren zonder externe structuur blijvend beperkt zijn.
Gedaagde heeft het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2001 bij besluit van 17 september 2002 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat appellant het rechtmatigheidsformulier in de periode van januari 2001 tot en met 31 juli 2002 slechts twee maal enkele dagen te laat heeft ingeleverd, zodat niet kan worden gezegd dat het inleveren van het formulier per definitie fout gaat. Hoewel uit de rapportage van drs. Frissen blijkt dat het invullen problematisch kan zijn, blijkt dit in de praktijk meestal goed te gaan. Aangezien gedaagde naar zijn mening met het oog op de controle van de rechtmatigheid van verleende bijstand een zwaarwegend belang heeft bij het maandelijks inleveren van de rechtmatigheidsformulieren, wordt slechts bij hoge uitzondering ontheffing verleend. Het feitelijke inlevergedrag van appellant geeft gedaagde geen aanleiding om in het onderhavige geval ontheffing te verlenen. Indien appellant hulp nodig heeft bij het inleveren, kan hij zich tot het maatschappelijk werk wenden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 september 2002 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe vastgesteld dat het bezwaar van appellant alleen gericht was tegen de weigering om hem te ontheffen van de verplichting om maandelijks een rechtmatigheidsformulier in te leveren en niet tegen de weigering om hem te ontheffen van de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder b, d, e en f, van de Abw. Met betrekking tot de verplichting om maandelijks een rechtmatigheidsformulier in te leveren heeft de rechtbank overwogen dat zij het in het besluit van 17 september 2002 uiteengezette standpunt van gedaagde niet onredelijk acht.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in bezwaar duidelijk is gemaakt dat het bezwaar zich ook richtte tegen de arbeidsverplichtingen en dat gedaagde daarop in het besluit van 17 september 2002 ten onrechte niet heeft beslist. Uit de rapportage van 23 mei 2001 blijkt volgens appellant dat het opleggen van deze verplichtingen geen zin heeft. Met betrekking tot de verplichting om maandelijks een rechtmatigheidsformulier in te leveren is aangevoerd dat dit geen nut heeft, omdat in de situatie van appellant geen wijziging is te verwachten. Verder is erop gewezen dat een met name genoemde andere bijstandsgerechtigde wel van deze verplichting is ontheven.
Gedaagde heeft zijn standpunt gehandhaafd. Het door appellant genoemde geval is volgens gedaagde geen gelijk geval. Sinds 1 januari 2004 behoeft in de gemeente Heerlen nog maar twee maal per jaar een rechtmatigheidsformulier te worden ingeleverd. Uit onderzoek is gebleken dat appellant deze formulieren over het algemeen stipt inlevert.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 2001 is gericht tegen het handhaven van de overige aan de bijstand verbonden verplichtingen, met als inzet het verkrijgen van een ontheffing van de verplichting om maandelijks een rechtmatigheidsformulier in te leveren. Een andere vordering is in bezwaar niet geformuleerd en evenmin zijn gronden naar voren gebracht tegen het handhaven van de andere verplichtingen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat gedaagde het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft miskend door het bezwaar - slechts - gericht te achten tegen de weigering van gedaagde om ontheffing te verlenen van de verplichting om maandelijks een rechtmatigheidsformulier in te leveren.
Met betrekking tot de vraag of deze weigering in rechte standhoudt komt de Raad tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Artikel 66, tweede lid, van de Abw (oud) bepaalt dat burgemeester en wethouders de wijze en het tijdstip bepalen waarop de verstrekking van gegevens, die nodig zijn voor de uitvoering van de Abw, dient plaats te vinden. Hiervan uitgaande heeft gedaagde, gezien het feitelijke inlevergedrag van appellant en de inhoud van de rapportages van drs. Frissen, in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat geen ontheffing diende te worden verleend van de verplichting om maandelijks een rechtmatigheidsformulier in te leveren. Dat in de situatie van appellant naar verwachting geen verandering zou optreden zodat de verplichting zinledig zou zijn, doet daaraan niet af.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel. Appellant heeft in het geheel niet aangegeven waarom de situatie van de door hem genoemde bijstandsgerechtigde gelijk zou zijn aan zijn eigen situatie.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.