ECLI:NL:CRVB:2005:AT7855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5659 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na ontslag door financiële redenen en reiskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan een timmerman die ontslag heeft genomen vanwege financiële redenen gerelateerd aan reiskosten. Appellant, die dagelijks van Arnhem naar Soest reisde voor zijn werk, ontving aanvankelijk een onbelaste reiskostenvergoeding. Na een wijziging in de vergoeding, die belast werd, en een salarisverhoging, vond appellant dat zijn inkomen substantieel was verlaagd. Hij heeft zijn werkzaamheden in Soest beëindigd omdat hij de reiskosten niet meer kon dragen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad oordeelde dat de weigering van de WW-uitkering terecht was, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad stelde vast dat er geen acute noodzaak was voor het beëindigen van het dienstverband, aangezien appellant na de verlaging van de reiskosten nog twee maanden had doorgewerkt. De Raad concludeerde dat de terugval in inkomen niet voldoende reden was om de dienstbetrekking te beëindigen en dat appellant niet al het redelijkerwijs mogelijke had gedaan om werkloosheid te voorkomen. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 4 mei 2005.

Uitspraak

02/5659 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem onder nummer 01/172 WW, op 30 september 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.H. van der Berkt, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1973, en ten tijde in geding van belang woonachtig te Arnhem, was sinds 2 december 1999 via uitzendbureau Start Bouw Utrecht (hierna: werkgever) als timmerman werkzaam op een project in Soest. Aanvankelijk ontving appellant een onbelaste reiskostenvergoeding van f 0,57 per gereden kilometer. Deze vergoeding kon, zo heeft appellant gesteld, oplopen tot f 470,-- netto per week. Nadat appellant die vergoeding acht weken had ontvangen heeft de werkgever, in verband met de van toepassing zijnde fiscale regelingen, de vergoeding die appellant per kilometer kreeg, belast en hem een onbelaste reiskostenvergoeding van f 62,30 per week en een salarisverhoging van f 30,-- per week toegekend.
Appellant heeft op 27 april 2000 zijn werkzaamheden in Soest beëindigd omdat het volgens hem financieel niet langer mogelijk was om vanaf Arnhem naar Soest te reizen.
Nadat aan appellant aanvankelijk voorschotten waren verstrekt, heeft gedaagde bij besluit van 19 juli 2000 de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij ontslag had genomen terwijl redelijkerwijs van hem verwacht kon worden dat hij was blijven werken.
Bij besluit van 27 juli 2000 heeft gedaagde de aan appellant verstrekte voorschotten ten bedrage van f 2.953,-- teruggevorderd.
De daartegen gerichte bezwaren zijn bij het thans bestreden besluit van 12 december 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij, met gedaagde, overwogen dat nu appellant na de verlaging van de reiskosten eerst na twee maanden ontslag heeft genomen niet gezegd kan worden dat er in verband met de verlaging van de reiskosten een acute noodzaak voor appellant was om tot beëindiging van het dienstverband over te gaan, terwijl appellant voorts niet al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om werkloosheid te voorkomen.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het feit dat hij ondanks de sterke teruggang in inkomen doorwerkte, niet tegen hem gebruikt kan worden. Hij wijst er op dat hij op 26 april 2000 over zo weinig geld beschikte dat het hem niet langer mogelijk was om met dit werk door te gaan. Appellant stelt verder dat hij heeft getracht ander werk te vinden, maar dat dat werk niet beschikbaar was.
Ter zitting heeft appellant daaraan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 juli 2003 (LJN AI0634) nog toegevoegd dat de voorschotverstrekking onder dusdanige omstandigheden geschiedde dat het besluit tot terugvordering van deze voorschotten thans in rechte geen stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is met appellant van oordeel dat hij na twee maanden werkzaamheden in Soest werd geconfronteerd met een substantiële achteruitgang in inkomsten. De Raad stelt echter tevens vast dat deze achteruitgang niet zo groot is als appellant - die stelde dat het ging om een bedrag van netto f 407,70 per week - wil doen voorkomen. Zoals appellant ter zitting heeft verklaard en zoals blijkt uit de salarisafschriften, declareerde appellant vanaf het moment van indiensttreding per gereden kilometer, welke declaratie vanaf 28 januari 2000 belast werd vergoed, zodat niet kan worden gesteld dat de kilometervergoeding volledig werd beëindigd. Tegenover die terugval in inkomsten na twee maanden stond een onbelaste (en forfaitaire) vergoeding van f 62,30 per week en een salarisverhoging van f 30,-- bruto per week, hetgeen resulteerde in een inkomensachteruitgang van iets meer dan f 200,-- per week. Zoals hiervoor reeds werd aangegeven is dit, mede in relatie tot het salaris van appellant, een aanzienlijke achteruitgang, maar zoals appellant zelf heeft aangegeven, bedroegen zijn dagelijkse reiskosten in werkelijkheid f 35,--, welk bedrag door de na 28 januari 2000 door de werkgever verstrekte vergoedingen en de salarisverhoging nog steeds meer dan voldoende gecompenseerd werd. In de terugval in inkomsten was derhalve onvoldoende reden gelegen om de dienstbetrekking te beëindigen. De Raad ziet voorts geen reden om die beëindiging niet in overwegende mate verwijtbaar te achten.
Dat er dringende redenen zijn die aan een terugvordering van de voorschotten in de weg staan is de Raad niet gebleken. Anders dan in de door appellant aangehaalde uitspraak, is er in het onderhavige geval geen sprake van dat het reeds bij de aanvraag van de uitkering evident was dat er geen recht op een WW-uitkering kon bestaan, terwijl er evenmin sprake is van de zeer bijzondere (persoonlijke) omstandigheden zoals die in dat geval aan de orde waren.
Het hoger beroep kan derhalve niet slagen, het bestreden besluit kan in stand blijven en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van
mr. L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.