ECLI:NL:CRVB:2005:AT7833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4246 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Stam
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsverhouding van een schoonzoon binnen een vennootschap onder firma

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsverhouding van de schoonzoon van de vennoten van een snackbar. Appellante, vertegenwoordigd door G. van den Oever, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle, die het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond had verklaard. Het geschil draait om de vraag of de werkzaamheden van de schoonzoon in een arbeidsverhouding vielen die verplichte verzekering onder de sociale werknemersverzekeringswetten met zich meebracht.

De Raad heeft vastgesteld dat de schoonzoon van de vennoten, die van 1 mei 2000 tot 14 juni 2001 in de snackbar werkzaam was, niet als vennoot kan worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de schoonzoon deel uitmaakte van de vennootschap, en dat alle elementen voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig waren. Appellante betwistte dit en stelde dat er sprake was van gezamenlijk ondernemerschap, maar de Raad oordeelde dat deze stelling niet aannemelijk was gemaakt.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de familieband tussen de schoonzoon en de vennoten niet in de weg staat aan het bestaan van een dienstbetrekking. De Raad concludeerde dat de omstandigheden waaronder de schoonzoon werkte niet wezenlijk verschilden van die van een buitenstaander, en dat de hoogte van de beloning en de arbeidsvoorwaarden niet ongebruikelijk waren. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

04/4246 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft G. van den Oever, verbonden aan Berk Accountants en Belastingadviseurs te Kampen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 7 juli 2004 onder kenmerk 03/917 door de rechtbank te Zwolle gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 mei 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde G. van den Oever en waar gedaagde met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De heer en mevrouw [vennoten] waren, ten tijde van belang, de in het handelsregister ingeschreven vennoten van appellante. Per 1 januari 1997 is appellante begonnen met de verkoop van snacks vanuit een mobiele snackwagen. Vanaf 1 augustus 1999 exploiteert zij daarnaast ook een vast verkooppunt in de vorm van een snackbar. Van 1 mei 2000 tot en met 14 juni 2001 is [schoonzoon], de toenmalige schoonzoon van de heer en mevrouw [vennoten], in de snackbar werkzaam geweest. Gedaagde heeft met zijn besluit van 16 juni 2003 zijn primaire besluit gehandhaafd, inhoudende dat [schoonzoon] zijn werkzaamheden heeft verricht in een arbeidsverhouding die verplichte verzekering ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten met zich meebracht, namelijk primair op grond van artikel 3 van die wetten (privaatrechtelijke dienstbetrekking) en subsidiair op grond van artikel 5 van die wetten.
De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het besluit van 16 juni 2003 ongegrond verklaard. Zij heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat er niet van kan worden uitgegaan dat [schoonzoon] per 1 mei 2000 deel is gaan uitmaken van de vennootschap. [schoonzoon] kan daarom niet als vennoot van appellante worden beschouwd. Voorts zijn naar haar oordeel alle voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking noodzakelijke elementen aanwezig. De destijds tussen de vennoten van appellante en [schoonzoon] bestaande familieverhouding staat volgens de rechtbank niet aan het aannemen van een dienstbetrekking in de weg.
Appellante heeft de juistheid van deze uitspraak bestreden. Zij stelt zich allereerst op het standpunt dat er sprake was van gezamenlijk ondernemerschap omdat [schoonzoon] medefirmant was in de vennootschap. De omstandigheid dat een vennootschapsakte ontbrak en dat [schoonzoon] niet als vennoot was ingeschreven in het handelsregister doet hieraan volgens haar niet af. Subsidiair voert appellante aan dat de arbeidsverhouding zodanig werd beheerst door de bestaande familiebetrekking dat van een gezagsverhouding en van een dienstbetrekking niet kan worden gesproken.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Daaraan voegt hij nog het volgende toe.
Appellante heeft, tegenover de uitdrukkelijke ontkenning door [schoonzoon], haar stelling dat sprake was van gezamenlijk ondernemerschap in de vorm van een vennootschap onder firma tussen het echtpaar [vennoten] en [schoonzoon] niet aannemelijk gemaakt. Niet is gebleken dat het met het gezamenlijk ondernemerschap van betrokkenen ooit verder is gekomen dan het maken van een voornemen.
Voorts merkt de Raad op dat een familierelatie niet zonder meer aan het bestaan van een dienstbetrekking in de weg staat. Of sprake is van een dienstbetrekking hangt af van de feitelijke situatie en de omstandigheden waaronder wordt gewerkt. Slechts wanneer die omstandigheden wezenlijk verschillen van die waaronder een vergelijkbare buitenstaander werkzaam zou zijn geweest kan worden gezegd dat de arbeidsverhouding in overwegende mate wordt beheerst door de familieverhouding. In het onderhavige geval is de Raad niet gebleken van in wezenlijke mate afwijkende arbeidsvoorwaarden. Als zodanig kunnen naar zijn oordeel in elk geval niet worden aangemerkt de hoogte van de door [schoonzoon] ontvangen beloning, die - mede gelet op de ter beschikking gestelde auto - niet als ongebruikelijk laag kan worden aangemerkt en evenmin de omstandigheid dat overeen was gekomen dat [schoonzoon] deze elke week zelf uit de kassa mocht halen. In een horecagelegenheid als deze is dit immers geen ongebruikelijke gang van zaken.
De omstandigheid dat [schoonzoon] een relatief groot aantal uren werkzaam was acht de Raad, mede gezien het vorenstaande, onvoldoende zwaarwegend.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get) R.C. Stam.
(get.) M. Renden.
RB1005