[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.J. Brugge, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op 22 juli 2003 (reg. nr. Awb 03/15) tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Op 13 november 2003 heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, als opvolgend gemachtigde, de gronden van het beroep ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn op 15 april 2005 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 april 2005, waar namens appellant is verschenen mr. Klein Hesselink, voornoemd, en waar gedaagde niet is verschenen.
Appellant was sedert 8 mei 2000 werkzaam via een uitzendbureau als glaspakker bij Sas Glas. Op 19 juni 2000 is hij uitgevallen met een ernstige verwonding aan de rechteronderarm. Op 9 oktober 2000 is appellant weer aan het werk gegaan. Op 15 februari 2001 heeft appellant, die dominant rechtshandig is, zich ziek gemeld met klachten van pijn en zwelling aan de rechteronderarm. Naar blijkt uit de medische kaart heeft appellant in verband met deze klachten op 5 maart, 2 april, 31 mei, 23 juli, 18 september en 9 oktober 2001 in het kader van de Ziektewet het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Geleidelijk hebben zich bij appellant ook psychische klachten ontwikkeld. Op 13 december 2001 is appellant onderzocht door verzekeringsarts G. Ouwehand, die mede op basis van informatie van de behandelaars van appellant concludeerde tot spier- en peesletsel aan de rechterarm en een depressie in remissie en informatie opvroeg bij de behandelend artsen van appellant. Hij legde de beperkingen van appellant vast in een belastbaarheidspatroon. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige R. Buzeijn functies geselecteerd en op basis van het uurloon van de functie chauffeur bestelauto het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 33,3%. Bij besluit van 5 april 2002 is appellant per 13 februari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 28 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 5 april 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende aandacht is besteed aan zijn psychische klachten. Voorts acht appellant zich door zijn ernstige armklachten meer beperkt ten aanzien van tillen en stelt dat hij wegens de medicijnen die hij voor zijn depressieve klachten gebruikt niet mag autorijden, waardoor hij de functie van chauffeur bestelauto (fb-code 9855) niet kan vervullen. Bovendien meent appellant dat genoemde fb-code niet aan de schatting ten grondslag mag worden gelegd omdat de daaronder vallende functies op één na allemaal deeltijdfuncties zijn.
De Raad oordeelt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad is het bestreden besluit gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek. Zowel de primaire verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts hebben appellant onderzocht en beschikten bij hun beoordeling over informatie van appellants behandelaars. De door appellant toegezonden nadere medische informatie geeft de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de voor appellant vastgestelde beperkingen. Het rapport van psychiater F.W. van der Poel, die op 14 augustus 2004 aan de rechtbank heeft gerapporteerd in het kader van een nieuwe rechtszaak, heeft geen betrekking op de gezondheidstoestand van appellant ten tijde in geding maar op de situatie op het veel latere tijdstip 26 mei 2003. Het rapport van bedrijfsarts J.J. Matthijse van 28 oktober 2004 is opgesteld in het kader van een onderzoek naar het arbeidsvermogen van appellant in 2004 in verband met het al dan niet opleggen van sollicitatieplicht en kan reeds gelet op het doel waarvoor het is opgesteld in het onderhavige geding geen rol spelen.
Ten aanzien van de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies samensteller, chauffeur bestelauto en fotolaborant overweegt de Raad, dat de verwoordingen functiebelasting van de functies samensteller en fotolaborant een markering laten zien op punt 12, bijzondere eisen aan het hand- en vingergebruik. Bij de functie samensteller is aangegeven dat het gaat om het synchroon werken met twee handen, het hanteren van hulpgereedschap en het monteren van kleine en grotere onderdelen. Bij de functie fotolaborant is sprake van fijne motoriek, gecombineerd met oog-hand coördinatie. In zijn rapportage van 13 december 2001 heeft verzekeringsarts Ouwehand aangegeven dat de beperking aan de dominante rechterhand en -arm met name betreft tillen, krachtig knijpen en sleutelen. Uit het verslag van de bespreking van de functies met voorbehoud door Ouwehand en Buzeijn op 5 februari 2002 blijkt dat Ouwehand de functies geschikt heeft bevonden omdat ze geen al te intensieve handfunctie vereisen. Bezwaarverzekeringsarts H. Cramer heeft de conclusies van Ouwehand onderschreven. Daarbij heeft hij de door appellant ingebrachte verklaring van zijn revalidatiearts van 30 september 2002 mede in aanmerking genomen. De Raad heeft in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen aanleiding gezien de conclusies van Cramer niet te volgen.
Ten aanzien van appellants stelling dat hij wegens het gebruik van antidepressiva niet mag autorijden, volgt de Raad de deugdelijk gemotiveerde weerlegging daarvan door gedaagde, waarbij de Raad mede van belang acht dat appellant zelf heeft aangegeven dat hij autorijdt. De functie van chauffeur bestelauto moet dan ook voor appellant geschikt worden geacht. Voorts is de Raad van oordeel dat fb-code 9855 voldoende realiteitswaarde heeft en voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigt. In dat verband wijst de Raad op zijn uitspraak van 26 november 2002, USZ 2003/19, waarin de Raad heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat slechts één van de onder een fb-code geduide functies binnen de bandbreedte van de maatman valt, geen reden is om te twijfelen aan de realiteitswaarde van de betreffende functie.
De conclusie is dat alle drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt kunnen worden geacht. Het bestreden besluit kan dan ook in stand blijven en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.