[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft bij besluit van 12 juli 2001 de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande 4 september 2001 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 11 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2001 gegrond verklaard, met dien verstande dat de mate van arbeidsongeschiktheid ingaande 4 september 2001 wordt gesteld op 55 tot 65%.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 24 juni 2003, nummer AWB 02/150 WAO, het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft een vraag van de Raad beantwoord, met overlegging van een nader rapport van de bezwaararbeidsdeskundige.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door P.L.E. Maessen als zijn raadsman en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant, die werkzaam is geweest als internationaal chauffeur, is op 8 februari 1999 arbeidsongeschikt geworden wegens hartklachten. Op 10 september 1999 heeft hij een bypassoperatie ondergaan en ingaande 7 februari 2000 heeft hij een uitkering ingevolge de WAO ontvangen, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde, met wijziging van het primaire besluit van 12 juli 2001 ten aanzien van het arbeidsongeschiktheidspercentage, deze uitkering ingaande 4 september 2001 herzien en vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Dit besluit berust op een medische en arbeidskundige beoordeling, waarbij de verzekeringsarts op basis van een aantal bij appellant bestaande afwijkingen beperkingen heeft vastgelegd in een belastbaarheidspatroon van 14 mei 2001. Op basis van dit belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en geconcludeerd tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 54,78%. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich vervolgens na hernieuwd onderzoek met de vastgestelde belastbaarheid verenigd, op een kleine correctie na, zonder consequenties voor de geselecteerde functies waar de schatting op is gebaseerd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft na een correctie van het maatmaninkomen de mate van arbeidsongeschiktheid gesteld op 56,0%.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten, zich verenigend met zowel de medische als de arbeidskundige grondslag.
Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de vastgestelde beperkingen aangevochten. Hij heeft onder meer gesteld dat deze in de praktijk niet zijn uitgetest en dat verder niet is gebleken dat de behandelende artsen hem tot het vervullen van de geselecteerde functies in staat hebben geacht. Hij heeft opnieuw gepleit voor een onafhankelijk medisch onderzoek. Ook heeft hij er op gewezen dat hij in december 2004 met spoed in het ziekenhuis is opgenomen en drie dagen aan de hartbewaking heeft gelegen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad heeft evenmin als de rechtbank reden te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het besluit. De rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, die berusten op eigen onderzoek en daarnaast op verkregen informatie van de behandelende cardiologen C.A. Vincent en dr. C.J.M. van de Berg, alsmede van de huisarts W.H.M.G. Goebbels, zijn voldoende overtuigend. De Raad wijst er daarbij op dat het niet op de weg van de behandelende artsen, maar op die van de verzekeringsartsen ligt om in het kader van de WAO de belastbaarheid voor arbeid te beoordelen. Dat deze beoordeling in dit geval tekort zou zijn geschoten heeft appellant niet aannemelijk gemaakt, met name zijn van zijn kant geen medische gegevens ingebracht die daarop zouden wijzen. Dat appellant zelf zijn belastbaarheid geringer inschat is niet doorslaggevend, nu niet het subjectieve oordeel van de betrokkene, maar de objectieve medische bevindingen voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid beslissend zijn. De Raad acht de bestaande gegevens verder voldoende om zijn oordeel op te baseren en ziet geen aanleiding voor nader deskundigenonderzoek. Naar aanleiding van de door appellant vermelde ziekenhuisopname wijst de Raad er op dat deze heeft plaatsgehad ver na de datum die in dit geding aan de orde is. Wel wijst de Raad op de mogelijkheid voor appellant om zich, ook achteraf, bij een blijvende verslechtering van zijn gezondheidstoestand als vermeerderd arbeidsongeschikt bij gedaagde te melden.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellant geen nadere grieven aangevoerd. Gedaagde heeft op een vraag van de Raad een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 februari 2005 overgelegd. In dit rapport komt de bezwaararbeidsdeskundige wederom tot een iets gewijzigde vaststelling van het maatmaninkomen en tot een herschikking van de geschikt geachte functies, echter zonder dat dit leidt tot indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse. De Raad ziet geen aanleiding de aldus gewijzigde arbeidskundige grondslag van het besluit voor onjuist te houden.
Het bovenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.