ECLI:NL:CRVB:2005:AT7795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3844 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellante voor geselecteerde functies in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin haar beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante, geboren op 12 augustus 1973, was werkzaam als medewerkster commerciële binnendienst bij de Rabobank en is na een auto-ongeval in december 1999 uitgevallen wegens whiplashklachten. Na een beoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd haar een WAO-uitkering toegekend, maar deze werd later ingetrokken omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bleek te zijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 april 2005, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door W.F. Bergman. De Raad heeft de medische en arbeidskundige rapporten van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat de bevindingen van deze artsen zorgvuldig zijn en dat de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen correct zijn ingeschat. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies, zoals statistisch analist en media adviseur, in twijfel te trekken.

De Raad heeft de grieven van appellante, waaronder de stelling dat zij meer beperkingen heeft dan aangenomen, niet kunnen onderbouwen met objectieve medische gegevens. De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidskundige component van het bestreden besluit op goede gronden berust en dat de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies voldoende is gemotiveerd. De uitspraak van de rechtbank Arnhem is dan ook bevestigd, en de Raad heeft geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/3844 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem onder dagtekening 18 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. 02/1794 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 15 februari 2005 is van de zijde van appellante nog een rapport d.d.
12 juni 2003 van de neuroloog E.F.J. Poels aan de Raad toegezonden, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd door middel van een nader rapport d.d. 21 februari 2005 van de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 april 2005, waar appellante, met voorafgaande kennisgeving, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door W.F. Bergman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellante, geboren op 12 augustus 1973, is werkzaam geweest als fulltime medewerkster commerciële binnendienst bij de Rabobank. In december 1999 is zij na een auto-ongeval uitgevallen wegens whiplashklachten. Vervolgens heeft per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts J.F.M.M. van der Hart op 23 oktober 2000 rapport uitgebracht. Daarin is hij tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van haar nekklachten beperkingen heeft. Tevens heeft hij de mentale belastbaarheid van appellante beperkt geacht. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een zogenoemd belastbaarheidspatroon opgesteld. De nadien verkregen informatie van de huisarts van appellante is voor deze verzekeringsarts geen aanleiding geweest dit belastbaarheidspatroon te wijzigen. Vervolgens heeft gedaagde in overeenstemming met het rapport d.d. 27 december 2000 van de arbeidsdeskundige H.J. Huijbregts bij besluit van 29 december 2000 aan appellante met ingang van 30 december 2000 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, waarbij tevens is bepaald dat deze uitkering in verband met inkomsten uit arbeid - appellante was deels nog werkzaam als medewerkster commerciële binnendienst bij de Rabobank - wordt uitbetaald alsof zij ingedeeld is in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
In het kader van een eerstejaarsherbeoordeling heeft de voornoemde verzekeringsarts Van der Hart op 1 november 2001 wederom een rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van haar klachten minder beperkingen heeft dan voorheen en voor hem is dit aanleiding geweest het belastbaarheidspatroon te wijzigen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige J.P. Huysman op 20 december 2001 rapport uitgebracht, waarin hij tot de conclusie is gekomen dat appellante nog niet geheel geschikt is voor haar eigen werk. Wel heeft hij appellante geschikt geacht voor onder meer de functies van statistisch analist, media adviseur en schadecorrespondent binnendienst. Op basis van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport van de arbeidskundige heeft gedaagde aan appellante bij besluit van 10 januari 2002 meegedeeld dat de aan haar toegekende WAO-uitkering met ingang van 21 februari 2002 wordt ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% bedroeg.
In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat zij meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen. Naar haar mening zou voor haar een urenbeperking moeten geleden. Daarnaast is zij van mening dat te weinig rekening is gehouden met haar concentratieproblemen. Voorts heeft zij er op gewezen dat de functies van schadebeoordelaar en bankemployé grote overeenkomsten vertonen met haar werk bij de Rabobank. Voor dit werk is zij niet geschikt geacht en het komt haar dan ook merkwaardig voor dat zij wel geschikt wordt geacht voor deze functies. Naar haar mening is een aantal van de voor haar geselecteerde functies niet geschikt voor haar.
Op 27 juni 2002 heeft voornoemde bezwaarverzekeringsarts Deitz rapport uitgebracht, waarin hij de bevindingen van de verzekeringsarts Van der Hart, zoals neergelegd in zijn rapport van 1 november 2001, heeft onderschreven.
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante dezelfde grieven naar voren gebracht als in bezwaar. Ter ondersteuning van haar standpunt dat voor haar een urenbeperking moet gelden, heeft zij bij schrijven van 11 september 2002 nog een verklaring d.d. 22 juli 2002 van de bedrijfsarts I.C.P. Sluijpers ingebracht. In dit schrijven heeft zij er voorts nog uitdrukkelijk op gewezen dat volgens de medisch adviseur van de Stichting Rechtsbijstand zij ten aanzien van het aspect “zitten” meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen. Dit geldt volgens deze medische adviseur ook voor de psychische belastbaarheid.
Bij schrijven van 8 oktober 2002 heeft gedaagde verweer gevoerd, onder meer door middel van een nader rapport d.d. 4 oktober 2002 van voornoemde bezwaarverzekeringsarts Deitz. Met betrekking tot de grief van appellante dat voor haar een urenbeperking zou moeten gelden, heeft deze bezwaarverzekeringsarts overwogen dat zij niet voldoet aan de daarvoor geldende criteria zoals die zijn weergegeven in de Standaard Beperking Arbeidsduur. De beschikbaarheid van appellante is niet beperkt en er zijn geen aanwijzigen dat volledig werken haar gezondheid schaadt en dat zij een hogere rust- en herstelbehoefte heeft dan normaal. Ten aanzien van de grief dat zij meer psychische beperkingen heeft dan zijn aangenomen, heeft hij er op gewezen dat er bij appellante geen geobjectiveerde afwijkingen in psychische zin zijn geconstateerd. Desondanks zijn er beperkingen aangenomen ten aanzien van het werk waarbij een hoge concentratie is vereist en ten aanzien van het werken in een onrustige, lawaaierige omgeving. Voor meer beperkingen op het psychische vlak ziet hij geen aanleiding. Voor het aspect “zitten” is hij tot dezelfde conclusie gekomen omdat bij zitten, staan, of lopen de nek niet evident zwaar wordt belast.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat zowel de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit op goede gronden berust en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar eerder in de procedure naar voren gebrachte grieven herhaald, waarbij zij ter ondersteuning van haar standpunten nog het in rubriek I vermelde rapport van de neuroloog Poels heeft ingebracht.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie gekomen dat deze artsen geen zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellante. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts Deitz in zijn voormelde rapport van 4 oktober 2002 de grieven van appellante ten aanzien van een urenbeperking, de psychische belastbaarheid en het aspect “zitten” ook in voldoende mate weerlegd. Ook het in hoger beroep overgelegde rapport van de neuroloog Poels, die evenmin objectieve afwijkingen bij appellante heeft geconstateerd, maakt het niet aannemelijk dat gedaagde de belastbaarheid van appellante heeft overschat. Naar het oordeel van de Raad berust de medische component van het bestreden besluit dan ook op goede gronden.
Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde de ogenschijnlijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de verwoording functiebelasting van de verschillende voor appellante geselecteerde functies in voldoende mate heeft gemotiveerd, waarmee voor de Raad de geschiktheid van appellante voor deze functies in voldoende mate is komen vast te staan. Ten aanzien van de grief dat appellante ongeschikt is geacht voor haar eigen werk terwijl zij wel geschikt is geacht voor de naar haar mening soortgelijke functies van schadecorrespondent en bankemployee overweegt de Raad dat appellante voor haar eigen werk met name vanwege een overschrijding van haar psychische belastbaarheid ongeschikt is geacht. De gedingstukken wijzen uit dat daarvan in de functies van schadecorrespondent en bankemployee geen sprake is. Nu de arbeidskundige component van het bestreden besluit evenmin op onjuiste gronden berust, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MR