ECLI:NL:CRVB:2005:AT7788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3311 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake terugvordering WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 juni 2003. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit van UWV vernietigd. Het geschil betreft de terugvordering van een bedrag van € 2.692,30 aan onverschuldigd betaalde uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). UWV had het bezwaar van gedaagde tegen de terugvordering niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevatte en gedaagde niet had voldaan aan het verzoek om dit verzuim te herstellen.

Gedaagde had in zijn bezwaarschrift aangegeven dat hij het niet eens was met de beslissing tot stopzetting en terugvordering van de WAO-uitkering, maar dat hij niet over voldoende informatie beschikte om zijn bezwaar verder te onderbouwen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het bezwaarschrift van gedaagde wel degelijk voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het een concrete bezwaargrond bevatte. De Raad stelde vast dat UWV niet had voldaan aan de verplichting om gedaagde de benodigde informatie te verstrekken, waardoor het niet redelijk was om van gedaagde te verwachten dat hij zijn bezwaar verder kon onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat UWV het bezwaar van gedaagde ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad bepaalde dat UWV een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van gedaagde en dat er een recht van € 414,- aan UWV werd opgelegd. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering en de verplichting van bestuursorganen om de benodigde informatie te verstrekken aan betrokkenen.

Uitspraak

03/3311 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 juni 2003, nummer Awb 02/1351, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 april 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Roele, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 6 juni 2002 heeft appellant van gedaagde een bedrag van € 2.692,30 aan onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) teruggevorderd.
Namens gedaagde is tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 11 juli 2002. In dit bezwaarschrift is vermeld:
“Namens uitkeringsgerechtigde de heer [naam gedaagde], wonende [adres], [postcode] te [woonplaats], bij U bekend onder registratienummer 572.121064.0 tekenen wij bij deze bezwaar aan tegen Uw beslissing van het stopzetten van de WAO-uitkering van bovengenoemde.
Wij beschikken op dit moment niet over voldoende informatie om nu al verder op dit bezwaar in te gaan, daar wij niet over het volledige dossier van de heer [naam gedaagde] beschikken.
Vriendelijk verzoeken wij u dan ook om ons het dossier van de heer [naam gedaagde] met daarbij de berekening en de reden waarom u bent overgegaan tot het terug vorderen van 2.692,30 euro toe te sturen.”
Appellant heeft, onder toezending van stukken, de gemachtigde van gedaagde bij brief van 30 juli 2002 in de gelegenheid gesteld binnen vier weken de gronden van het bezwaar toe te sturen.
Bij beslissing op bezwaar van 3 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 6 juni 2002 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift van 11 juli 2002 niet de gronden van het bezwaar bevat en gedaagde niet heeft voldaan aan het vezoek om dit verzuim binnen vier weken te herstellen.
Bij brief van 5 september 2002 heeft de gemachtigde van gedaagde in reactie op het bestreden besluit aan appellant bericht dat weliswaar een gedeelte van het dossier is ontvangen, maar dat essentiële gegevens met betrekking tot de berekening van het bedrag van de terugvordering ondanks herhaalde verzoeken nog altijd niet zijn verkregen, waardoor het niet mogelijk is het bezwaar te onderbouwen. Gedaagde is daarom van mening dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Appellant heeft de brief van gedaagdes gemachtigde van 5 september 2002 aangemerkt als beroepschrift tegen het besluit van 3 september 2002 en heeft het met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter verdere behandeling doorgezonden naar de rechtbank.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Aan dit oordeel heeft de rechtbank de volgende overwegingen ten grondslag gelegd (waarbij voor ‘verweerder’ ‘appellant’ en voor ‘eiser’ ‘gedaagde’ dient te worden gelezen):
“De rechtbank stelt vast dat het besluit van verweerder van 6 juni 2002 niet is voorzien van een berekening van het teruggevorderde bedrag, waardoor dit besluit naar het oordeel van de rechtbank summier is gemotiveerd. Dit brengt met zich mee dat redelijkerwijs niet van eiser mag worden verwacht dat hij de gronden van zijn bezwaarschrift zou kunnen aanvullen zonder dat hij deze berekening heeft ontvangen. Temeer nu eiser juist om toezending van deze berekening heeft gevraagd en deze blijkens de overgelegde stukken niet heeft ontvangen. In de stukken die door verweerder aan de rechtbank zijn toegezonden is evenmin een dergelijke berekening aangetroffen, zodat het er voor moet worden gehouden dat de gevraagde berekening niet aan eiser is toegezonden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat eiser, zoals voorgeschreven in artikel 6:6 van de Awb in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen. Hieruit vloeit voort dat eiser bij het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.”
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank als volgt bestreden:
“Ondergetekende wijst in dit verband op uw niet gepubliceerde uitspraak van 20 maart 2003 (premiekamer)nr. 02/3571 Algem.
In dat geval bevatte het bezwaarschrift ook geen bezwaargronden en nadat betrokkene uitstel was gegeven om de gronden in te dienen vraagt hij om verder uitstel. Dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep is door de betrokkene aangevoerd dat het primaire besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat hij om die reden geen gronden kon uitwerken. Uw Raad was echter van oordeel dat betrokkene de motiveringsklacht ten grondslag had kunnen leggen aan het bezwaar.
Gelet op voornoemde uitspraak is ondergetekende van oordeel dat hoewel de heer [naam gedaagde] om een berekening en toelichting had gevraagd hij zijn motiveringsklacht ten grondslag had kunnen leggen aan zijn bezwaar.
In de brief van 5 september 2002 wordt er namens de heer [naam gedaagde] aangegeven waarom er bezwaar is ingediend en waarom de berekening is opgevraagd. Naar het oordeel van ondergetekende had deze reden binnen de door ons gestelde termijn aan ons meegedeeld moeten en kunnen worden.”
De Raad ziet zich vooreerst gesteld voor de vraag of het bezwaarschrift van 11 juli 2002 voldoet aan de in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb gestelde eis, dat het de gronden van het bezwaar bevat. Anders dan de rechtbank, die er – impliciet – van is uitgegaan dat gedaagde op dat punt in verzuim was, beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2004, gepubliceerd in USZ 2005/88) zal in de regel ook van een in het bezwaarschrift gegeven summiere motivering van het bezwaar kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het in deze bepaling verwoorde vereiste, mits sprake is van een (op het individuele geval betrekking hebbende) concrete bezwaargrond. Gedaagde heeft in het bezwaarschrift van 11 juli 2002 aangegeven dat hij het niet eens is met de beslissing tot stopzetting en terugvordering van de WAO-uitkering, alsmede dat uit de motivering van het primaire besluit niet blijkt hoe dat besluit tot stand is gekomen en welke berekening aan het bedrag van de terugvordering ten grondslag ligt. Dat gedaagde dit standpunt op dat moment bij gebrek aan de daarvoor benodigde gegevens niet verder kon onderbouwen, neemt niet weg dat hier sprake is van een voldoende op het concrete geval betrekking hebbende bezwaargrond.
Gezien het vorenstaande komt ook de Raad tot het oordeel dat appellant het bezwaar van gedaagde ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Dit brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen zijn besluit van 6 juni 2002;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) C.D.A. Bos.
MH