ECLI:NL:CRVB:2005:AT7763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6323 en 03/6325 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van nabestaandenuitkering en opleggen van boete wegens onjuiste informatieverstrekking

In deze zaak gaat het om de herziening van een nabestaandenuitkering die aan appellante was toegekend na het overlijden van haar echtgenoot. Appellante had op het aanvraagformulier aangegeven dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde, terwijl later bleek dat zij samenwoonde met haar hulpbehoevende broer. De Sociale verzekeringsbank (gedaagde) heeft de uitkering met terugwerkende kracht herzien en een boete opgelegd wegens het niet naar waarheid invullen van het aanvraagformulier. Appellante is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank, die de besluiten van gedaagde had bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante niet tijdig had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad oordeelde dat gedaagde geen verwijt te maken viel en dat de herziening van de uitkering terecht was. Ook de opgelegde boete werd door de Raad bevestigd, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak in beide onderdelen voor bevestiging in aanmerking kwam.

Uitspraak

03/6323 en 03/6325 ANW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante is M.H. Fassotte, wonende te Venray, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 april 2003, nrs. AWB 02/351 ANW en AWB 02/1344 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellante bij schrijven van 19 februari 2004, met bijlagen, is gereageerd.
Op 21 september 2004, 16 januari 2005, 16 februari 2005, 21 februari 2005 en 15 maart 2005 heeft de gemachtigde van appellante nadere stukken aan de Raad toegezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 1 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door M.H. Fassotte, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
In verband met het overlijden van haar echtgenoot heeft appellante op 29 mei 1999 bij gedaagde een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft zij ingevuld dat zij op de overlijdensdatum geen gezamenlijke huisvesting had met anderen dan de overledene. Bij besluit van 7 juli 1999 heeft gedaagde appellante met ingang van april 1999 een nabestaandenuitkering toegekend van ƒ 1.830,02 bruto per maand en een vakantie-uitkering van ƒ 118,76 bruto per maand.
Op een op 6 augustus 2000 aan gedaagde toegezonden inkomensopgave-formulier heeft appellante vermeld dat op haar woonadres sinds 1 maart 1995 nog een andere persoon woonachtig is, te weten [betrokkene], geboren [in] 1948 (welk jaartal later met pen is gewijzigd in 1942), welke persoon niet haar vader, haar moeder of haar kind is. Bij vraag 7 van het formulier heeft zij aangegeven dat het haar verstandelijk gehandicapte broer betreft, die door haar wordt verzorgd.
Nadat onderzoek was verricht naar de leefsituatie van appellante heeft gedaagde bij primair besluit van 7 september 2000 de Anw-uitkering van appellante met ingang van september 2000 geschorst, welk besluit na daartegen gemaakt bezwaar door gedaagde bij besluit op bezwaar van 1 februari 2001 is gehandhaafd. In de daarop volgende procedure heeft de Raad, onder nummer 02/2211 ANW, op 31 oktober 2003 uitspraak gedaan.
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft gedaagde de aan appellante toegekende Anw-uitkering ingaande april 1999 herzien naar een nabestaandenuitkering voor een verzorgingsrelatie, aangezien is vastgesteld dat appellante uit verzorgingsoverwegingen een gezamenlijke huishouding voert met een hulpbehoevende. Bij brief van dezelfde datum is haar medegedeeld dat een boete zal worden opgelegd en dat de te veel ontvangen uitkering van haar zal worden teruggevorderd. Bij besluit op bezwaar van
14 mei 2002 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde appellantes bezwaren tegen het besluit van 6 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 april 2001 heeft gedaagde de ten onrechte aan appellante uitbetaalde Anw-uitkering ad ƒ 11.578,83 van haar teruggevorderd en heeft hij appellante een boete van ƒ 1.800,- opgelegd wegens het niet naar waarheid beantwoorden van vragen van gedaagde met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding. Bij besluit op bezwaar van 10 januari 2002 (hierna: bestreden besluit 2) heeft gedaagde het bezwaarschrift van appellante gegrond verklaard voorzover betrekking hebbend op de boete en heeft hij het besluit van 12 april 2001 in zoverre herroepen. De namens appellante gemaakte bezwaren tegen de terugvordering zijn door gedaagde ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank met betrekking tot bestreden besluit 1 tot het oordeel gekomen dat gedaagde terecht met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw de nabestaandenuitkering van appellante per april 1999 heeft herzien en verlaagd naar 50% van het netto-minimumloon, alsmede dat van bijzondere omstandigheden in verband waarmee gedaagde van gehele of gedeeltelijke herziening had moeten afzien, niet is gebleken. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de hoogte van het terugvorderingsbedrag en dat in de namens appellante aangevoerde argumenten geen dringende reden kan worden gevonden die gedaagde had moeten nopen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren dat zij steeds aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat het onjuist invullen van het aanvraagformulier te wijten is aan de onduidelijke vraagstelling en aan een gebrek aan informatie en onderzoek van de zijde van gedaagde. Ten onrechte heeft gedaagde geen dringende reden aanwezig geacht om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, nu appellante – mede door gebrek aan informatie van de zijde van gedaagde – in de jaren 1996 tot 2000 een persoonsgebonden budget ten behoeve van de verzorging van haar gehandicapte broer is misgelopen. Gedaagde had daarin aanleiding moeten vinden om de herziening en de terugvordering vanaf een later tijdstip te doen plaatsvinden. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante de vraag opgeworpen, of het bij de Raad aanwezige procesdossier wel compleet is.
Met betrekking tot dit laatste overweegt de Raad het volgende.
De onderhavige gedingen zijn bij de Raad met enige vertraging in behandeling genomen als gevolg van het feit dat het beroepschrift, waarvan de gemachtigde van appellante heeft aangetoond dat het op 16 mei 2003 bij de postkamer van de Dienst Facilitair & Financiën van het arrondissement Utrecht is ingekomen, destijds kennelijk in het ongerede is geraakt en eerst in december 2003, nadat de gemachtigde daaromtrent navraag had gedaan, bij de Raad als hoger beroepszaak is ingeschreven. De Raad constateert dat de door appellantes gemachtigde ter zitting genoemde stukken in het dossier aanwezig zijn. Door de gemachtigde van gedaagde is bij die gelegenheid verklaard dat de Sociale verzekeringsbank afschriften van de namens appellante in hoger beroep ingezonden stukken heeft ontvangen. De stukken die betrekking hebben op de procedure bij de rechtbank zijn op grond van artikel 8:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) reeds door de rechtbank aan partijen verstrekt en worden daarom door de Raad niet nogmaals toegezonden. Verwezen wordt dienaangaande naar de brief aan de gemachtigde van appellante van 20 januari 2005.
Met betrekking tot bestreden besluit 1 stelt de Raad vast dat gedaagde als gevolg van een onjuist ingevuld aanvraagformulier aan appellante een te hoge nabestaandenuitkering heeft toegekend. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw brengt mee dat gedaagde in zo’n geval – ook indien sprake is van een vergissing van de belanghebbende bij het verstrekken van inlichtingen – verplicht is het toekenningsbesluit te herzien. Het tweede lid van deze bepaling voegt daaraan toe dat geheel of gedeeltelijk van herziening kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Ten aanzien van een herziening van het recht op uitkering met terugwerkende kracht ten nadele van de verzekerde heeft gedaagde een beleid vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de verzekerde al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend. In een dergelijk geval wordt de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht herzien. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledig terugwerkende kracht onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht gedaagde belang aan:
? de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
? de mate waarin aan gedaagde een verwijt kan worden gemaakt;
? de mate waarin de herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat aan appellante het verwijt kan worden gemaakt dat zij gedaagde niet tijdig in kennis heeft gesteld van het feit dat zij een gezamenlijke huishouding voerde op het moment van haar aanvraag. Uit het haar met het toekenningsbesluit van 7 juli 1999 toegezonden “Overzicht van verplichtingen” had zij kunnen en moeten begrijpen dat die omstandigheid van belang was voor haar recht op nabestaandenuitkering en had het haar redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de uitkering op een te hoog bedrag was vastgesteld. De Raad kan appellante niet volgen in haar grief dat het aanvraagformulier niet helder is geformuleerd alsook dat gedaagde in gebreke is gebleven bij het verstrekken van informatie en het instellen van een onderzoek. Indien de vragen op het formulier voor appellante niet geheel duidelijk waren, had het op haar weg gelegen gedaagde ter zake om een toelichting te vragen. De Raad wijst er voorts op dat er voor gedaagde ten tijde van de aanvraag geen aanleiding was een onderzoek te verrichten naar de woonsituatie, nu appellante op het formulier had aangegeven de huisvesting niet met iemand anders te delen. In het onderhavige geval kan gedaagde derhalve geen verwijt worden gemaakt. Naar het oordeel van de Raad is dan ook geen sprake van kennelijke onredelijkheid als hierboven bedoeld, zodat gedaagde de nabestaandenuitkering van appellante terecht met volledig terugwerkende kracht heeft herzien.
De Raad dient vervolgens ten aanzien van bestreden besluit 2 te beoordelen of zich in dit geval een dringende reden voordoet om van terugvordering – geheel of gedeeltelijk – af te zien. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen dringende redenen in de zin van artikel 53, vierde lid, van de Anw slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Daarbij moet het gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de late toekenning van een persoonsgebonden budget aan appellante los staat van haar aanspraken op nabestaandenuitkering en bij een zodanige afweging geen rol kan spelen. De Raad constateert voorts dat, blijkens het verslag van de hoorzitting van 28 december 2001, appellante op dat moment het teruggevorderde bedrag volledig aan gedaagde had terugbetaald, waarvoor gebruik was gemaakt van het inmiddels toegekende persoonsgebonden budget. Van één of meer onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties voor betrokkene als evenbedoeld is derhalve geen sprake.
Gelet op het vorenoverwogene kan het hoger beroep van appellante niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak in haar beide onderdelen voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.
RG