ECLI:NL:CRVB:2005:AT7757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/416 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering na ontdekking professionele hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die werd verdacht van het exploiteren van een professionele hennepkwekerij. De zaak kwam voort uit een politie-inval op 3 januari 2001, na een anonieme tip, waarbij in de woning van appellant een hennepkwekerij met 408 planten en bijbehorende apparatuur werd aangetroffen. Appellant had een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen, maar had nagelaten om de exploitatie van de hennepkwekerij te melden, wat in strijd was met zijn inlichtingenverplichting volgens artikel 65 van de Abw.

De gemeente Kerkrade, als gedaagde, had op basis van de bevindingen van de politie en het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, besloten om de bijstandsuitkering van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellant had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Maastricht. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld, waarbij appellant niet aanwezig was, maar wel vertegenwoordigd door zijn advocaat.

De Raad concludeerde dat de omvang van de hennepkwekerij en de aangetroffen apparatuur duidden op een professionele exploitatie. Appellant had niet aangetoond dat hij geen inkomsten had genoten uit de kwekerij, en zijn stelling dat hij geen inkomsten had ontvangen werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren, en dat er geen dringende redenen waren om van deze besluiten af te wijken. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

04/416 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 december 2003, reg.nr. 03/798 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.C.W. Sterk, werkzaam bij de gemeente Kerkrade.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is met ingang van 25 september 2000 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een anonieme tip is door de politieregio Limburg Zuid, district Kerkrade, op 3 januari 2001 in de woning van appellant een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van een hennepkwekerij. Bij dit onderzoek werd in de kelder van de woning een hennepplantage aangetroffen met in totaal 408 hennepplanten, 20 assimilatielampen van elk 600 Watt, 20 transformatoren, 2 koolstoffilters met mechanische afzuiging, 5 ventilatoren, 2 pompen en 1 automatische bevloeiingsinstallatie. Vervolgens is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de gegevens van de politieregio Limburg Zuid, district Kerkrade. Tevens zijn door appellant en zijn partner [naam partner ] verklaringen afgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 17 juni 2002, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellant en [partner ] over de periode van 11 oktober 2000 tot 4 januari 2001 herzien (lees: ingetrokken) en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.561,71 van hen teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 22 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat ten tijde van de politie-inval op 3 januari 2001 in de kelder van de woning van appellant een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Gelet op de omvang van de kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is geweest van een professionele kwekerij. Niet in geschil is dat appellant het exploiteren van deze kwekerij, welk gegeven onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, niet bij gedaagde heeft gemeld en dat hij aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aan de stelling van appellant dat hem niet kan worden verweten dat hij een hennepkwekerij had gaat de Raad - wat daarvan overigens ook zij - voorbij, nu het al dan niet verwijtbaar zijn van de aanwezigheid van een hennepkwekerij voor de vraag naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand niet van belang is.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij geen inkomsten heeft genoten uit de kwekerij en dat, indien zou komen vast te staan dat hij f 2.625 heeft ontvangen, niet meer van hem kan worden teruggevorderd dan hij aan inkomsten uit de kwekerij heeft ontvangen, overweegt de Raad dat appellant deze stelling geenszins aannemelijk heeft gemaakt door middel van concrete, verifieerbare gegevens.
De Raad is van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, appellant over de in geding zijnde periode recht had op bijstand. De Raad wijst er voorts op dat bij appellant een professionele hennepkwekerij is aangetroffen en dat hij geen concrete verifieerbare gegevens heeft willen verstrekken over de aanvang van de exploitatie, de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de oogst, ofschoon hij ten tijde van de inval wel heeft verklaard dat er één keer een oogst heeft plaatsgevonden. Evenmin heeft hij een administratie bijgehouden. De enkele stelling van appellant dat hij geen inkomsten uit de kwekerij heeft genoten acht de Raad ontoereikend.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde terecht, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellant over de periode van 11 oktober 2000 tot 4 januari 2001 heeft ingetrokken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd zou zijn geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad is evenmin gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) P.C. de Wit.