[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 december 2003, reg.nr. 03/798 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.C.W. Sterk, werkzaam bij de gemeente Kerkrade.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is met ingang van 25 september 2000 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een anonieme tip is door de politieregio Limburg Zuid, district Kerkrade, op 3 januari 2001 in de woning van appellant een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van een hennepkwekerij. Bij dit onderzoek werd in de kelder van de woning een hennepplantage aangetroffen met in totaal 408 hennepplanten, 20 assimilatielampen van elk 600 Watt, 20 transformatoren, 2 koolstoffilters met mechanische afzuiging, 5 ventilatoren, 2 pompen en 1 automatische bevloeiingsinstallatie. Vervolgens is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de gegevens van de politieregio Limburg Zuid, district Kerkrade. Tevens zijn door appellant en zijn partner [naam partner ] verklaringen afgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 17 juni 2002, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellant en [partner ] over de periode van 11 oktober 2000 tot 4 januari 2001 herzien (lees: ingetrokken) en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.561,71 van hen teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 22 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat ten tijde van de politie-inval op 3 januari 2001 in de kelder van de woning van appellant een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Gelet op de omvang van de kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is geweest van een professionele kwekerij. Niet in geschil is dat appellant het exploiteren van deze kwekerij, welk gegeven onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, niet bij gedaagde heeft gemeld en dat hij aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aan de stelling van appellant dat hem niet kan worden verweten dat hij een hennepkwekerij had gaat de Raad - wat daarvan overigens ook zij - voorbij, nu het al dan niet verwijtbaar zijn van de aanwezigheid van een hennepkwekerij voor de vraag naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand niet van belang is.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij geen inkomsten heeft genoten uit de kwekerij en dat, indien zou komen vast te staan dat hij f 2.625 heeft ontvangen, niet meer van hem kan worden teruggevorderd dan hij aan inkomsten uit de kwekerij heeft ontvangen, overweegt de Raad dat appellant deze stelling geenszins aannemelijk heeft gemaakt door middel van concrete, verifieerbare gegevens.
De Raad is van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, appellant over de in geding zijnde periode recht had op bijstand. De Raad wijst er voorts op dat bij appellant een professionele hennepkwekerij is aangetroffen en dat hij geen concrete verifieerbare gegevens heeft willen verstrekken over de aanvang van de exploitatie, de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de oogst, ofschoon hij ten tijde van de inval wel heeft verklaard dat er één keer een oogst heeft plaatsgevonden. Evenmin heeft hij een administratie bijgehouden. De enkele stelling van appellant dat hij geen inkomsten uit de kwekerij heeft genoten acht de Raad ontoereikend.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde terecht, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellant over de periode van 11 oktober 2000 tot 4 januari 2001 heeft ingetrokken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd zou zijn geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad is evenmin gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) P.C. de Wit.