ECLI:NL:CRVB:2005:AT7742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3111 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering na 52 weken arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had op 20 mei 2003 geoordeeld dat het beroep van gedaagde, die een WAO-uitkering aanvroeg, niet-ontvankelijk was. De zaak draait om de vraag of het besluit van 5 april 2002, waarin de aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen, als primair besluit moet worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat gedaagde, die zich ziek had gemeld op 6 december 2000, na 52 weken arbeidsongeschiktheid een nieuwe beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid had aangevraagd. De Raad bevestigt dat het besluit van 5 april 2002 inderdaad als primair besluit moet worden beschouwd, waartegen eerst bezwaar moet worden gemaakt voordat beroep kan worden ingesteld. De Raad is van mening dat de rechtbank terecht niet inhoudelijk op het beroep is ingegaan en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 322,--. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

03/3111 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 20 mei 2003, onder reg.nr.: WAO 02/499, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 8 februari 2005 een nader stuk aan de Raad doen toekomen.
Gedaagdes gemachtigde mr. L.A. van Kan, werkzaam bij Bureau Rechtshulp te Hoorn, heeft bij brief van 14 april 2005 alsnog een repliek gegeven op het beroepschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De voor dit geding relevante feiten zijn in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak als volgt weergegeven (waarbij appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiseres):
"Op 6 december 2000 heeft eiseres, die op dat moment een uitkering krachtens de Werkloosheidswet ontving zich ziek gemeld en vanaf die datum heeft eiseres een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Eiseres heeft per 6 december 2001 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) aangevraagd.
Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft verweerder aan eiseres een uitkering ingevolge de WAO geweigerd, aangezien eiseres vanaf 6 december 2000 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Bij brief van 15 november 2001 is namens eiseres aan verweerder verzocht te beslissen over eiseresses mate van arbeidsongeschiktheid na 52 weken van arbeidsongeschiktheid.
Namens eiseres is bij brief van 4 december 2001, door verweerder ontvangen op dezelfde datum, een bezwaarschrift ingediend tegen de schriftelijke weigering een besluit te nemen.
Bij besluit van 5 april 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft - met aanpassing van de motivering - de beslissing om eiseres geen WAO-uitkering toe te kennen. Voor zover eiseresses bezwaar zich richt tegen de weigering om over haar WAO-aanspraken te beslissen acht verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk."
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het besluit van 5 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is appellant veroordeeld tot vergoeding van de door gedaagde gemaakte proceskosten en het door haar gestorte griffierecht. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat namens gedaagde bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 25 oktober 2001. Zij is van oordeel dat het besluit van 5 april 2002 de eerste inhoudelijke beoordeling is van gedaagdes recht op WAO-uitkering na einde wachttijd. Tegen dit besluit dient gedaagde eerst bezwaar bij appellant te maken op grond van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan appellant zal worden toegezonden ter behandeling als bezwaarschrift.
Appellant kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Appellant is van mening dat op 25 oktober 2001 een beslissing is genomen naar aanleiding van gedaagdes aanvraag van 1 september 2001. Voorts voert appellant aan dat uit de brieven van 15 november 2001 en 4 december 2001 kan worden afgeleid dat gedaagde het niet eens is met de beslissing van 25 oktober 2001 en dat deze beslissing terecht is heroverwogen. Bij de heroverweging is gebleken dat de wachttijd van 52 weken wel is volbracht en dat het standpunt zoals neergelegd in de beslissing van 25 oktober 2001 niet kan worden gehandhaafd. In het kader van de volledige heroverweging is onder wijziging van de motivering een nieuw besluit genomen. Dit besluit is volgens appellant terecht opgenomen in de beslissing op bezwaar van 5 april 2002; appellant verwijst daarbij naar artikel 7:11, lid 2 van de Awb.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat namens gedaagde bij brief van 15 november 2001 uitdrukkelijk is verzocht om een nieuwe beoordeling in verband met 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid. Bij brief van 4 december 2001 is namens gedaagde bezwaar gemaakt tegen het feit dat geen beslissing na 52 weken arbeidsongeschiktheid wordt genomen en nogmaals verzocht om een nieuwe beslissing te nemen inzake de mate van arbeidsongeschiktheid na 52 weken. Vervolgens is namens gedaagde bij brief van 13 december 2001 uitdrukkelijk aangegeven dat geen bezwaar is gemaakt tegen de beslissing van 25 oktober 2001. De Raad verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat namens gedaagde bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 25 oktober 2001.
Voorts wil de Raad opmerken dat namens gedaagde bij brief van 27 november 2001 bij de directie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een klacht is ingediend omtrent de beoordeling van de WAO na 39 weken Ziektewet. Deze klacht is bij brief van 16 januari 2002 gegrond verklaard en bij brief van 29 januari 2002 is nadrukkelijk toegezegd dat, nadat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden, een nieuw besluit zal worden afgegeven. Dit had volgens de Raad voor appellant mede aanleiding moeten zijn om alsnog een beslissing bij einde wachttijd te nemen.
Derhalve is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het genomen besluit van 5 april 2002 heeft te gelden als een primair besluit, waartegen eerst bezwaar op grond van hoofdstuk 7 van de Awb moet worden gemaakt, alvorens beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld. Dit betekent dat de rechtbank terecht niet is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep en terecht heeft overwogen het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan appellant te sturen ter behandeling als bezwaarschrift, zodat gedaagde in bezwaar alsnog de gelegenheid krijgt om medische grieven aan te dragen tegen het besluit van 5 april 2002.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
II. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.