ECLI:NL:CRVB:2005:AT7717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3671 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld op grond van zwangerschap en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellante op basis van artikel 29a van de Ziektewet. Appellante, werkzaam als haarstyliste, ging op 1 januari 2001 met zwangerschapsverlof en beviel op 13 maart 2001. Na afloop van haar bevallingsverlof op 25 mei 2001 hervatte zij haar werkzaamheden, maar viel op 22 juni 2001 uit wegens psychische klachten. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellante ziekengeld toe te kennen, omdat zij niet arbeidsongeschikt was ten gevolge van haar zwangerschap. Appellante stelde dat haar psychische klachten wel degelijk gerelateerd waren aan haar zwangerschap en de bevalling, maar de bezwaarverzekeringsarts oordeelde dat de klachten niet nieuw waren en dat de arbeidsongeschiktheid niet voortvloeide uit de bevalling.

De rechtbank ’s-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en oordeelde dat de arbeidsongeschiktheid van appellante vooral werd veroorzaakt door de psychische belasting van de zorg voor haar kind en de verantwoordelijkheden als moeder, en niet door de bevalling zelf. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsartsen en dat appellante terecht geen ziekengeld was toegekend op basis van artikel 29a van de Ziektewet.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3671 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 3 juli 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (02/1308 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellante heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 18 mei 2005, waar appellante en haar gemachtigde, met bericht van verhindering, niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.F. Bergman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is vanaf 1 oktober 2000 werkzaam geweest als haarstyliste voor 32 uur per week op basis van een jaarcontract. Op 1 januari 2001 is appellante met zwangerschapsverlof gegaan en op 13 maart 2001 bevallen. Het bevallingsverlof liep op 25 mei 2001 af en appellante heeft per die datum haar werkzaamheden als haarstyliste hervat voor 17,35 uur per week, welke arbeidsduur appellante al eerder was overeengekomen met haar werkgever.
Appellante is op 22 juni 2001, nadat zij vier weken achtereen had gewerkt, uitgevallen wegens psychische klachten. Op 9 oktober 2001 vond er een geneeskundig onderzoek plaats door verzekeringsarts A. Cooijmans, die haar wel arbeidsongeschikt achtte voor haar eigen werk, maar niet ten gevolge van de bevalling of de zwangerschap. Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft gedaagde onder verwijzing naar artikel 29a van de Ziektewet (ZW) geweigerd appellante ziekengeld toe te kennen omdat appellante op 22 juni 2001 niet ten gevolge van haar zwangerschap arbeidsongeschikt was en derhalve tot datum ontslag recht had op doorbetaling van salaris.
Wel heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1 oktober 2001, aansluitend aan de beëindiging van haar dienstbetrekking, een ziekengelduitkering toegekend, berekend naar 70% van het dagloon, omdat appellante toen onder de zogeheten vangnetbepaling viel.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat haar psychische klachten wel degelijk gerelateerd zijn aan de zwangerschap, de moeilijke bevalling, welke met de keizersnede is uitgevoerd en het gebruik van seroxat, wat door haar huisarts vanwege haar klachten was voorgeschreven. Daarop heeft bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan geoordeeld dat door de primaire verzekeringsarts alle relevante aspecten voldoende zijn meegewogen en dat de klachten van appellante in deze geen nieuwe medische feiten toevoegen. Naar het oordeel van Tetelepta-Tan is door het tijdsinterval van vier weken de indicatie arbeidsongeschiktheid gerelateerd aan de zwangerschap en bevalling, komen te vervallen. Bij besluit van 23 mei 2002, hierna: het bestreden besluit is het bezwaar dan ook ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante haar grieven uit het bezwaarschrift herhaald en is aangevoerd dat appellante na haar bevallingsverlof, anders dan voorheen, toen zij vier dagen per week werkte, nog slechts twee dagen per week gewerkt heeft.
Daarnaast is het medisch journaal van de huisarts overgelegd, waaruit blijkt dat de huisarts op 21 juni 2001 een depressie post partum gediagnosticeerd heeft en geconcludeerd heeft dat er samenhang is tussen de eerdere zwangerschap en bevalling en de per datum in geding bestaande arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder overweging dat op grond van de beschikbare gegevens afkomstig van de (bezwaar)verzekeringsartsen en de huisarts moet worden geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op 22 juni 2001, nadat ze gedurende 4 weken had gewerkt, ook al kan een zeker verband met de bevalling en de verwerking daarvan daaraan niet worden ontzegd, zozeer bepaald was door de psychische belasting in verband met de zorg voor het kind en de verantwoordelijkheid en taken als moeder, dat naar redelijke wetsuitleg geen sprake is van ongeschiktheid welke haar oorzaak vindt in de bevalling zoals vermeldt in artikel 29a, vierde lid, van de ZW.
In hoger beroep zijn de door appellante in bezwaar en beroep genomen standpunten herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
Krachtens artikel 29a, zevende lid, van de ZW (zoals dit ten tijde in geding luidde) heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij – nadat het recht op ziekengeld in verband met haar bevalling is geëindigd – aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste 52 aaneengesloten weken.
Naar uit de gedingstukken blijkt heeft appellante na de hervatting van haar werk op 25 mei 2001 tot haar ziekmelding op 22 juni 2001 vier weken zonder onderbreking gewerkt en loon ontvangen.
De medische klachten, die volgens appellante gerelateerd zijn aan haar zwangerschap en bevalling, miskent de Raad niet maar deze doen niets af aan het feit dat pas op 21 juni 2001 door de huisarts de diagnose depressie post partum gesteld is en dat appellante in de vier weken hieraan voorafgaand haar werkzaamheden als hairstyliste wel heeft kunnen verrichten. Dat appellante stelt, dat zij in die vier weken maar voor de helft van het aantal uren gewerkt heeft, maakt dit niet anders omdat zij deze arbeidsduur reeds eerder met haar werkgever had overeengekomen.
De Raad ziet gezien het vorenstaande geen reden voor twijfel aan het door de betrokken bezwaarverzekeringsartsen ingenomen standpunt dat appellante niet aansluitend aan de periode van de bevallingsuitkering arbeidsongeschikt was. Aan appellante is dan ook terecht geen uitkering als bedoeld in artikel 29a, destijds zevende lid, van de ZW toegekend.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) A.van Netten.
BKH