ECLI:NL:CRVB:2005:AT7709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2981 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering na peesletsel rechterhand en geschiktheid voor geduide functies

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die als informatrice bij NS Reizigers werkzaam was en in juli 1998 uitviel door peesletsel aan haar rechterhand. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda, die het bezwaar van appellante tegen de herziening van haar uitkering ongegrond verklaarde. De herziening vond plaats per 31 mei 2000, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 25 tot 35%, in plaats van de eerder toegekende 80 tot 100%.

De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelt dat de geduide functies niet door haar vervuld kunnen worden, beoordeeld. Appellante voerde aan dat het rapport van de arbeidsdeskundige Kooistra niet in beschouwing mocht worden genomen, omdat dit te laat was ingediend. De Raad oordeelt echter dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), recht had op een reactie op de door appellante ingebrachte documenten, ook al was deze reactie na de tiendagentermijn ontvangen.

De Raad komt tot de conclusie dat de medische beoordeling van appellante zorgvuldig is uitgevoerd en dat de deskundigen de door haar gestelde klachten hebben overwogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de deskundigen de beperkingen van appellante op sommige punten hebben aangescherpt, maar dat deze aanscherpingen geen invloed hebben op de geschiktheid voor de geduide functies. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de grieven van appellante niet slagen. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is om de eerdere uitspraak te bevestigen.

Uitspraak

03/2981 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverszekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 mei 2000 heeft gedaagde de uitkering die appellante ontving ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 31 mei 2000 herzien naar een arbeidsongeschiktheid in de klasse van 25 tot 35%.
Bij besluit van 21 december 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft in haar uitspraak van 9 mei 2003, onder nummer 01/194 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.H. Feiken, advocaat te Tilburg, op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Van gedaagde is een verweerschift ontvangen.
Gedaagde heeft vragen van de Raad beantwoord.
Appellante heeft op 4 april 2005 een reactie van arbeidsdeskundige Kooistra overlegd. Bij brief van 12 april 2005, ingekomen bij de Raad op 13 april 2005, met als bijlage een rapport van 8 april 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige Horeman heeft gedaagde hierop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 april 2005 waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Feiken voornoemd, en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft allereerst ter zitting van de Raad aangevoerd dat het in rubriek I vermelde, door gedaagde overlegde rapport van 8 april 2005 niet in beschouwing mag worden genomen nu dit in strijd met artikel 8:58, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) binnen 10 dagen voor aanvang van de zitting is binnengekomen.
De Raad kan appellante hierin niet volgen. Appellante heeft immers de notitie van de arbeidsdeskundige Kooistra kort voor de tiendagentermijn aan de Raad overlegd. Aan gedaagde kan dan niet het recht ontzegd worden hierop te reageren, zelfs als deze reactie binnen de tiendagentermijn ontvangen wordt. De Raad vermag voorts niet in te zien dat appellante hierdoor in haar belangen geschaad wordt nu het een reactie betreft op een door haar ingebracht document.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, laatstelijk werkzaam als informatrice bij NS Reizigers, is in juli 1998 voor haar werkzaamheden uitgevallen ten gevolge van peesletsel aan de rechterhand. Na afloop van de van toepassing zijnde wachttijd van 52 weken is haar een WAO-uitkering toegekend met ingang van 16 juli 1999, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Gedaagde heeft bij besluit van 18 mei 2000 appellantes uitkering per 31 mei 2000 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank heeft aanleiding gezien de neuroloog dr. E.A.C.M. Sanders te verzoeken haar als deskundige van verslag en advies te dienen. De deskundige Sanders heeft op 31 oktober 2001 verslag uitgebracht. Dit verslag heeft Sanders bij brief van 11 maart 2002 voorzien van aanvullende opmerkingen in reactie op commentaar van gedaagde op zijn verslag.
Op verzoek van de rechtbank heeft ook de plastisch chirurg E.W. van Valkenburg als deskundige onderzoek verricht en daarvan op 27 november 2002 verslag uitgebracht.
De rechtbank heeft op grond van het haar voorliggende materiaal geoordeeld dat de verzekeringsartsen werkzaam bij gedaagde appellantes medische beperkingen niet onjuist hebben vastgesteld. Uit de rapportages van deze artsen blijkt dat ze aandacht hebben besteed aan de door appellante gestelde klachten.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat beide deskundigen de door de verzekeringsarts gestelde diagnoses volgen. Zij hebben evenwel de beperkingen van appellante op sommige punten aangescherpt. De rechtbank komt vervolgens tot het oordeel dat deze aanscherpingen geen gevolgen hebben voor de schatting van appellantes arbeidsongeschiktheid, aangezien in de geduide functies geen belasting voorkomt op de betreffende aspecten, dan wel de belasting aanmerkelijk geringer is dan volgens de deskundigen toelaatbaar wordt geacht.
De rechtbank kan zich ook verenigen met de schatting in arbeidskundige opzicht. De deskundigen Sanders en Van Valkenburg hebben aangegeven dat (enkele van) de geduide functies naar hun mening mogelijk te zwaar zullen zijn voor appellante. De rechtbank gaat evenwel aan dit oordeel voorbij op grond dat zij bij het beoordelen van de geschiktheid van de functies (deels) zijn uitgegaan van hun eigen veronderstellingen over de invulling van deze functies.
De Raad kan zich in hoofdlijnen met het oordeel van de rechtbank verenigen.
Ook hij is van mening dat het medisch onderzoek van appellante zorgvuldig is geweest. De rapportages van de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen wijzen weliswaar op een gewenste aanscherping op onderdelen van het belastbaarheidspatroon, maar vergelijking van dit patroon met de in de geduide functies voorkomende belasting toont niet aan dat appellante deze functies niet kan verrichten.
De Raad kan de rechtbank erin volgen dat zij aan de twijfels van de deskundigen of de functies niet te zwaar zijn voor appellante niet het gewicht heeft toegekend dat appellante hieraan toegekend zou willen zien. De deskundigen zijn immers hierbij uitgegaan van hun eigen veronderstellingen over de invulling van deze functies en hebben daarbij het terrein van de eigen deskundigheid verlaten. Ook het door appellante overlegde rapport van arbeidsdeskundige F.D. Kooistra geeft de Raad geen aanleiding om te twijfelen over de vraag of de door gedaagde geduide functies door appellante verricht kunnen worden, in welk verband de Raad nog opmerkt dat hij de door gedaagde overlegde reactie op dit rapport in hoofdlijnen kan onderschrijven.
De Raad ziet derhalve de grieven van appellante geen doel treffen.
Evenmin acht de Raad termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.