ECLI:NL:CRVB:2005:AT7669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4584 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van AOW-uitkering wegens niet-verzekerd zijn en ontvankelijkheid van bezwaarschrift

In deze zaak gaat het om de weigering van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellant, die in Marokko woont. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 22 augustus 2003 zijn beroep ongegrond verklaarde. De Raad heeft de zaak behandeld op 28 mei 2004 en 29 april 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde, vertegenwoordigd door mr. P.C.J. van de Nes, wel. De Raad heeft het onderzoek heropend na de eerste zitting.

De achtergrond van de zaak betreft een besluit van 26 mei 2000, waarin gedaagde appellant meedeelt dat hij niet verzekerd is voor de AOW en daarom geen uitkering ontvangt. Dit besluit werd op 29 mei 2000 naar de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) gestuurd, die op 6 juli 2000 bevestigde dat het besluit aan appellant was doorgezonden. Appellant heeft echter in een brief van 7 juni 2001 aangegeven dat hij geen besluit had ontvangen. Gedaagde heeft daarop op 3 juli 2001 een afschrift van het besluit gestuurd.

Appellant heeft op 6 maart 2002 bezwaar gemaakt tegen het besluit, maar gedaagde verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk in het bestreden besluit van 27 november 2002. De rechtbank heeft de uitspraak van gedaagde bevestigd, waarbij zij oordeelde dat appellant het primaire besluit op een gegeven moment moet hebben ontvangen, gezien de verwijzing naar het referentienummer in zijn bezwaarschrift. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en het hoger beroep ongegrond verklaard, waarbij de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/4584 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2003, nummer 03/206 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft de Raad nog diverse brieven doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 mei 2004, waarbij met name de ontvankelijkheid van appellants beroep aan de orde is geweest. Appellant is daar niet verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Na deze behandeling heeft de Raad het onderzoek heropend.
Appellant heeft de Raad op 12 mei 2004 nog een nader schrijven doen toekomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 29 april 2005, waar partijen – gedaagde met voorafgaand bericht – niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 26 mei 2000 heeft gedaagde appellant een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) geweigerd omdat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge deze wet. Dit besluit en een Franse vertaling daarvan zijn op 29 mei 2000 aan de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) toegezonden, die op 6 juli 2000 heeft laten weten het besluit naar appellant te hebben doorgezonden.
Bij brief van 7 juni 2001 heeft appellant gedaagde bericht geen besluit te hebben ontvangen. Blijkens een aantekening op dit schrijven heeft gedaagde appellant op 3 juli 2001 een afschrift van het besluit van 26 mei 2000 toegezonden.
Bij brief van 6 maart 2002, door gedaagde ontvangen op 13 maart 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 mei 2000. Bij het bestreden besluit van 27 november 2002 heeft gedaagde dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij appellant wordt aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder.
“Eiser heeft in antwoord op een brief van verweerder waarin om een verklaring voor de door verweerder geconstateerde termijnoverschrijding werd gevraagd, bij brief van 1 november 2002 medegedeeld dat hij nooit een brief van de CNSS heeft ontvangen. In beroep heeft hij deze stelling herhaald. Uit zijn bezwaarschrift van 6 maart 2002 blijkt evenwel dat eiser het primaire besluit op enig moment moet hebben ontvangen, nu in het bezwaarschrift onder vermelding van het juiste referentienummer wordt verwezen naar het primaire besluit. Geconcludeerd moet dan ook worden dat eiser het primaire besluit ofwel via de CNSS, ofwel door middel van de rechtstreekse toezending door verweerder moet hebben ontvangen.
Verweerder heeft nagelaten om in het kader van de bezwaarschriftprocedure onderzoek te verrichten naar de datum waarop eiser het primaire besluit heeft ontvangen. De rechtbank zal hier echter geen consequenties aan verbinden, nu gelet op de datum van verzending van het primaire besluit door de CNSS ( 6 juli 2000) en de datum van verzending van de kopie door verweerder (omstreeks juni 2001) aannemelijk is dat eiser het primaire besluit heeft ontvangen op een datum die meer dan 6 weken is gelegen voor de datum waarop hij zijn bezwaarschrift heeft ingediend. Aldus concludeert de rechtbank dat eiser het bezwaarschrift niet tijdig heeft ingediend.
Ten aanzien van voormelde niet tijdige indiening heeft eiser geen redenen aangevoerd die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat er sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb.”
De Raad kan zich geheel in deze overwegingen van de rechtbank vinden en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niets naar voren gebracht dat een ander licht op de zaak kan werpen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.J.B. van der Putten.