ECLI:NL:CRVB:2005:AT7652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2375 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die als zelfstandig beheerder van een koffiehuis heeft gewerkt. De appellant heeft in 1988 de exploitatie van zijn koffiehuis tijdelijk beëindigd en heeft in 1996 de exploitatie hervat. In 1997 heeft hij de exploitatie opnieuw gestaakt vanwege lichamelijke klachten. In juli 1999 heeft de appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), waarbij hij stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid in 1997 was ingetreden. De gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft deze aanvraag afgewezen, met de motivering dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair was vastgesteld op 1 juli 1990 en dat de appellant in het jaar voorafgaand aan deze datum geen inkomen had verworven.

De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag door de gedaagde bevestigd, waarbij is overwogen dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding zouden geven tot een ander besluit. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om informatie te leveren over de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid en dat zijn klachten pas vanaf 1997 duidelijk zijn toegenomen. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de gedaagde in zijn besluit van 5 juli 2001 heeft geweigerd terug te komen op het eerder genomen besluit van 6 juni 2000.

De Raad heeft geconcludeerd dat de gedaagde in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen en dat er geen termen zijn om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de afwijzing van de uitkering op basis van de AAW standhoudt. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat inhoudt dat er geen proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

03/2375 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2003, nr. AAW 02/1715, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft mr. De Jonge bij brieven van 20 januari en 12 februari 2004 nog nadere gegevens in het geding gebracht. Gedaagde heeft bij brief van 6 augustus 2004 gereageerd op deze gegevens.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 april 2005, waar appellant – met kennisgeving – niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
II. MOTIVERING
Appellant is werkzaam geweest als zelfstandig beheerder van een koffiehuis in [woonplaats]. In 1988 heeft hij de exploitatie van zijn koffiehuis tijdelijk beëindigd, na de verkoop van zijn bedrijfspand in het kader van de stadsvernieuwing. Vervolgens heeft hij eerst in 1996 de exploitatie van zijn koffiehuis in een nieuw pand kunnen hervatten, omdat aanvankelijk een horeca- en vestigingsvergunning was geweigerd. Gedurende het tijdvak vanaf 1988 tot in 1996 heeft appellant een bijstandsuitkering ontvangen. In 1997 heeft appellant de exploitatie van het koffiehuis gestaakt in verband met diverse lichamelijke klachten.
In juli 1999 heeft appellant een aanvraag ingediend bij gedaagde voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), waarbij is aangegeven dat de arbeidsongeschiktheid van appellant in 1997 is ingetreden.
Bij besluit van 6 juni 2000 heeft gedaagde afwijzend op deze aanvraag beslist. Daarbij is overwogen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant arbitrair is vastgesteld op 1 juli 1990 en dat appellant in het jaar voorafgaande aan deze datum geen inkomen uit arbeid, of een daarmee gelijk te stellen inkomen, heeft verworven. Het door appellant op 5 september 2000 tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft gedaagde bij beslissing op bezwaar van 13 november 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
Appellant heeft vervolgens bij brief van 2 december 2000 aan gedaagde verzocht het besluit van 6 juni 2000 te herzien, onder verwijzing naar een brief van zijn huisarts waarin wordt aangegeven dat het aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid van appellant eerst in de loop van de jaren na 1994 is ingetreden.
Bij besluit van 5 juli 2001 heeft gedaagde wederom geweigerd een uitkering ingevolge de AAW aan appellant toe te kennen. Aan dit besluit ligt een rapportage van een verzekeringsarts ten grondslag die heeft geconcludeerd dat er mogelijk reeds vanaf 1990, maar in ieder geval vanaf 1994 sprake is van beperkingen bij appellant welke worden veroorzaakt door ziekte of gebrek en welke nadien niet aantoonbaar zijn gewijzigd.
Naar aanleiding van de namens appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaren heeft een bezwaarverzekeringsarts van gedaagde geadviseerd als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant uit te gaan van 12 mei 1993, omdat vanaf die datum sprake is van objectief vastgestelde afwijkingen aan de ellebogen van appellant en er sindsdien diverse beperkingen gelden voor appellant. Bij beslissing op bezwaar van
27 juni 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat appellant ook in het jaar voorafgaande aan
12 mei 1993 geen inkomen uit arbeid, of een daarmee gelijk te stellen inkomen, heeft verworven.
De rechtbank heeft het bestreden besluit aangemerkt als een weigering van gedaagde terug te komen van een eerder genomen tussen partijen rechtens onaantastbaar geworden besluit waarbij geweigerd is een uitkering krachtens de AAW aan appellant toe te kennen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat namens appellant geen feiten of omstandigheden zijn aangedragen die, zo zij ten tijde van het nemen van het oorspronkelijke besluit zouden zijn geweest, aanleiding zouden hebben moeten geven tot het nemen van een inhoudelijk ander besluit, zodat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen beslissen niet terug te komen van het besluit van 6 juni 2000.
Namens appellant is in hoger beroep, onder meer, aangevoerd dat appellant niet in de gelegenheid is gesteld informatie te leveren over de aanvang zijn arbeidsongeschiktheid en dat pas vanaf 1997 sprake is van een duidelijke toename van de klachten van appellant.
Ter zitting is namens gedaagde medegedeeld dat uit een niet overgelegde arbeidskundige rapportage blijkt dat op grond van de voor appellant in 1994 geldende beperkingen toentertijd geen functies voor hem geduid konden worden.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat gedaagde in zijn, bij het bestreden besluit gehandhaafde, besluit van 5 juli 2001 heeft geweigerd terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 6 juni 2000. Een dergelijke weigering kan slechts terughoudend door de bestuursrechter worden getoetst. Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraken gepubliceerd in RSV 2004, nrs. 87 t/m 91, hanteert de Raad in een geval als het onderhavige thans de volgende toetsingsnorm.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien
Ter ondersteuning van zijn herhaalde aanvraag is namens appellant aangevoerd dat uit de bij die aanvraag overgelegde brief van zijn huisarts blijkt dat zijn arbeidsongeschiktheid eerst omstreeks 1997 is ingetreden en dat hij in het daaraan voorafgaande jaar wel inkomen uit arbeid heeft verworven. Daargelaten de vraag of deze gegevens aangemerkt kunnen worden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is de Raad van oordeel dat op grond daarvan niet aangenomen kan worden dat de arbeidsongeschiktheid van appellant is ingetreden op enig tijdstip gelegen na 1993. Gedaagdes (bezwaar)verzekeringsarts heeft naar het oordeel van de Raad op grond van de overgelegde gegevens gemotiveerd aangegeven dat vanaf mei 1993 sprake is van duidelijke beperkingen bij appellant, leidend tot arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW, welke beperkingen nadien niet of nauwelijks zijn gewijzigd. Door of namens appellant zijn voorts geen gegevens overgelegd waaruit afgeleid kan worden dat, anders dan gedaagdes bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd heeft aangegeven, de arbeidsongeschiktheid van appellant eerst na 1993 is ingetreden. Nu appellant in de jaren gelegen direct voor 1993 geen inkomen uit arbeid heeft verworven kan de wijziging van de oorspronkelijk arbitrair in 1990 vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag naar 1993 niet leiden tot een aanspraak op uitkering ingevolge de AAW.
Een en ander brengt de Raad tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.J.B. van der Putten.
RG