[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv).
Bij besluit van 5 december 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 16 oktober 1999 een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend.
Het bezwaar dat appellant tegen dat besluit heeft gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 6 mei 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Assen heeft bij een uitspraak (nummer 02 / 491 WAZ) die niet is gedateerd, maar blijkens een begeleidende brief kennelijk is verzonden op 11 februari 2003, het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft appellant bij gemachtigde mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft op 14 januari 2004 en 2 maart 2004 nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 april 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. L.J. van der Veen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.M. Snippe,
werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden:
”Eiser, geboren [in] 1961, was werkzaam als directeur groot aandeelhouder in dienst van [naam bedrijf] Hij is op 28 februari 1995 uit dienst getreden. In de periode 14 maart 1995 tot september 1995 is eiser in verband met een ernstig geweldsdelict gedetineerd geweest. In hoger beroep werd eiser in juni 1996 veroordeeld tot een celstraf tot 2007.
Eiser heeft op 16 oktober 2000, bij verweerder ingekomen op 31 oktober 2000, een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ingediend. Daarin heeft hij vermeld sinds 14 maart 1995 arbeidsongeschikt te zijn.
De verzekeringsarts N.J. van Tilburg heeft op grond van onderzoek en informatie van het Penitentiair Selectie Centrum geoordeeld dat eiser volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd ten gevolge van psychotische decompensatie. Als eerste arbeidsongeschiktheidsdatum is de verzekeringsarts arbitrair uitgegaan van 14 maart 1995, de dag waarop eiser in een politiecel werd opgesloten.
Bij besluit van 5 december 2001 heeft verweerder eiser met terugwerkende kracht van een jaar voor de datum van aanvraag een uitkering ingevolge de WAZ toegekend.”
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat met betrekking tot appellant geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de WAZ.
De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord; daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit de door appellant overgelegde stukken van de forensisch psychiaters Karayalcin en Krol en de klinisch psycholoog Pauw blijkt dat appellant niet in staat was om de spanningen en de stress van het delict en de daaropvolgende rechtsgang te verwerken. Gezien de ernst van de klachten is de rechtbank met gedaagde tot het oordeel gekomen dat het niet plausibel is dat appellant, ook in het begin, niet kon inzien dat hij hierdoor beperkt was in zijn functioneren.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk sprake was van een bijzonder geval in de hiervoor bedoelde zin. In dat verband is namens hem – kort en zakelijk weergegeven – gesteld dat hij, gelet op het bij hem bestaande ziektebeeld, niet kon beseffen dat hij in 1995 arbeidsongeschikt was en dat hij toen reeds niet in staat was zijn belangen goed te behartigen door middel van het aanvragen van een uitkering.
Hetgeen van de kant van appellant is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank kunnen brengen. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Blijkens vaste rechtspraak van de Raad moet van een bijzonder geval in de thans aan de orde zijnde zin worden gesproken, indien de betrokken verzekerde terzake van een verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet geacht kan worden in verzuim geweest te zijn; dit zal onder meer het geval zijn wanneer de verzekerde -mede als gevolg van zijn geestelijke gezondheidstoestand - het inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn psychische problematiek heeft ontbroken en om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering in te dienen.
Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende medische en psychologische gegevens leed appellant reeds omstreeks maart 1995 in wisselende mate aan ernstige psychische klachten die ook door hem zelf destijds zijn onderkend en waarvan hij naar het oordeel van de Raad kon beseffen dat deze van invloed waren op zijn geschiktheid tot het verrichten van arbeid. Gelet op de wijze waarop hij in die tijd in de penitentiaire inrichting waar hij verbleef, functioneerde, is het voorts geenszins aannemelijk dat genoemde psychische klachten in die tijd een beletsel vormden een uitkering aan te vragen. Derhalve was appellant toen reeds in verzuim een uitkering aan te vragen. De omstandigheid dat de klachten van appellant na het intreden van het verzuim in de loop der jaren mogelijk zijn verergerd en het inzicht in zijn ziekteverschijnsel eventueel is verminderd, kan hier niet aan afdoen.
Gelet op de ter beschikking staande gegevens van medische en psychologische aard ziet de Raad onvoldoende aanleiding het van de kant van appellant gedane verzoek om een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek te honoreren.
De Raad ziet voorts geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2005.
(get.) J.J.B. van der Putten.