[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit op bezwaar van 19 november 1998 heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 13 februari 1998, bij welk besluit gedaagde appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 11 april 1998 heeft ingetrokken.
Bij uitspraak van 12 december 2000, nr. AWB 98/9820 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 november 1998 vernietigd en beslissingen gegeven inzake de vergoeding van griffierecht en de betaling van proceskosten.
Namens appellant is mr. R. Schelfaut, advocaat te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift -voorzien van bijlagen- ingediend.
Bij brief van 13 december 2002 heeft gedaagde een nieuw besluit op bezwaar overgelegd eveneens van 13 december 2002 -onder bijvoeging van een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige B.J.J. van Lieshout- waarbij het bezwaar (wederom) ongegrond is verklaard.
Bij brief van 10 april 2003 heeft de Raad aan partijen laten weten bij de behandeling van het beroep inzake het besluit van
19 november 1998 tevens een oordeel te zullen geven over het nadere besluit van 13 december 2002.
Bij schrijven van 25 april 2003 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch aan de Raad de stukken doen toekomen betreffende het bij haar aanhangig gemaakte beroep tegen het besluit van 13 december 2002, waaronder de namens appellant tegen dat besluit aangevoerde gronden.
Bij schrijven van 2 februari 2005 heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Schelfaut voornoemd, terwijl voor gedaagde, na voorafgaand bericht, niemand is verschenen.
Appellant, geboren [in] 1950 en werkzaam als internationaal chauffeur, is op 11 juni 1990 uitgevallen met cervicale klachten. Uit een rapportage van 29 november 1991 blijkt dat appellant na voltooiing van de wachttijd weer volledig is gaan werken. Dit was volgens appellant mogelijk dankzij zijn vriendin, die hem op zijn reizen vergezelde en hem zo nodig hielp en masseerde. Uit een rapportage van 7 december 1992 blijkt dat het goed ging met appellant. Hij had weinig last van de nek. Zijn vriendin ging niet altijd meer mee.
Op 18 april 1995 is appellant (opnieuw) uitgevallen in verband met psychische surmenage, na het overlijden van zijn echtgenote kort daarvoor. De verzekeringsarts D. van de Berk achtte appellant blijkens een rapportage van 2 februari 1996 op dat moment niet belastbaar. Uit een verklaring van appellants werkgever blijkt dat appellant het jaar voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 191 dagen heeft gewerkt, 1014,25 overuren heeft verricht en 38 dagen is uitgevallen wegens ziekte. Aangegeven wordt verder dat op appellants arbeidsovereenkomst de CAO Beroepsgoederenvervoer van toepassing is. Bij besluit van 15 juli 1996 is aan appellant met ingang van 16 april 1996 onder meer een uitkering ingevolge de WAO toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid heeft gedaagde appellant laten onderzoeken door de psychiater J.D.J. Tilanus. Blijkens een rapport gedateerd 15 oktober 1996 was appellant op dat moment geheel beperkt in zijn psychische en psychosociale functioneren. Er was een dringende indicatie voor dagtherapeutische of klinisch-psychiatrische behandeling. Op 1 september 1997 rapporteerde Van de Berk dat dagbehandeling van appellant niet aan de orde is geweest. Appellant blijkt een aantal gesprekken gehad te hebben met de psychiater J. Elbers.
Van de Berk vroeg daarop inlichtingen aan de psychiater Elbers en gaf daarbij aan appellant inmiddels in staat te achten tot aangepaste arbeid met vermijding van conflicterende omstandigheden. Bij schrijven van 19 september 1997 heeft Elbers laten weten dat appellant verkeerde in de afronding van de behandeling. Appellant leek het leven wat meer te nemen zoals het is en besefte dat het ‘vrije jongensgevoel’ niet meer zo gemakkelijk is te creëren. Uw conclusies zijn hierin passend, aldus Elbers.
Na onderzoek van appellant rapporteerde Van de Berk op 8 december 1997 dat bij appellant niet langer gesproken kan worden van disfunctioneren op psychische gronden. Op fysiek gebied achtte Van de Berk lichte beperkingen aan te nemen aangaande rug- en nekfunctie. Er is door hem een belastbaarheidspatroon opgesteld gedateerd 8 december 1997.
De arbeidsdeskundige F.J.M. Bennenbroek rapporteerde op 10 februari 1998. Aan de berekening van het aantal gewerkte uren per week en het uurloon legde Bennenbroek onder meer ten grondslag de feitelijk door appellant gemaakte overuren (1024,25). Op die basis kwam hij tot een werkweek van 59,5 uur en een uurloon van f 25,66. Als het eigen werk werd aangegeven: internationaal transport van personenauto’s of tractoren op vrachtwagencombinatie. Daarnaast deed appellant ook wel ander transport (volumetransport) maar het vervoer van auto’s en tractoren was de hoofdactiviteit. Het werk bestond vrijwel louter uit autorijden. Laden en lossen kwam nauwelijks (meer) voor. Wel dienden door de chauffeur zelf auto’s en tractoren van de vrachtauto te worden gereden. Daarbij moesten soms bruggen aan de vrachtauto worden bevestigd (20 tot 30 kg).
Appellant werd geschikt geacht voor de eigen arbeid. Er was dan ook geen sprake van verlies aan verdienvermogen. Op basis van een schatting op functies zou indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% aangewezen zijn. Na vooraankondiging bij brief van 11 februari 1998 is bij besluit van 13 februari 1998 appellants WAO-uitkering met ingang van 11 april 1998 ingetrokken.
Na door appellant tegen dit besluit gemaakt bezwaar is op 2 juni 1998 een hoorzitting gehouden. Blijkens het verslag is namens appellant primair de medische grondslag van het intrekkingsbesluit bestreden. Op arbeidskundig gebied is primair opgemerkt dat appellant ten onrechte geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk. Daarnaast is de urenomvang van de maatman en het maatmaninkomen bestreden. Ook de schatting op functies is bestreden. Na de hoorzitting is appellant onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie. Nadat namens appellant bij brief van 25 augustus 1998 is medegedeeld dat geen nadere medische informatie meer zal worden ingebracht, concludeert Debie op 28 augustus 1998 dat vanuit verzekeringsgeneeskundig perspectief het bezwaar ongegrond is.
Bij besluit van 19 november 1998 is het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant wordt (weer) geschikt geacht voor de maatgevende arbeid, zijnde de arbeid als internationaal vrachtwagenchauffeur. Het maatmaninkomen is vastgesteld naar de verdiensten van het aantal gewerkte uren in de referteperiode. Alle gemaakte overwerkuren zijn voor de berekening van het maatmaninkomen en de urenomvang van de maatman meegenomen.
In beroep zijn namens appellant de in bezwaar naar voren gebrachte grieven herhaald. Blijkens een schrijven van gedaagde van 23 september 1999 wordt het in het besluit van 19 november 1998 subsidiair ingenomen standpunt niet gehandhaafd. De theoretische mate van appellants arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op 55 tot 65% en subsidiair op 65 tot 80%.
Ter zitting van de rechtbank is namens appellant een beschrijving van zijn werkzaamheden overgelegd. Betoogd wordt dat appellants maatmanarbeid veel zwaarder was dan is aangenomen door gedaagde. Na heropening van het onderzoek is door gedaagde een rapportage van 18 november 1999 van de bezwaararbeidsdeskundige H.A.M. Hulshof overgelegd. Uit overleg met appellants werkgever is gebleken dat de hiervoor genoemde beschrijving betrekking heeft op de werk- zaamheden die appellant tot enkele maanden voor zijn uitval heeft verricht. In die tijd zat hij in het volumetransport (voornamelijk wit- en bruingoed). De laatste maanden voor zijn uitval was appellant belast met het vervoer van tractoren en personenauto's. Dit laatste werk is aanmerkelijk lichter dan het werk dat appellant voordien deed. Door de werkgever is verklaard dat het tractorentransport tegenwoordig wordt uitbesteed aan derden. Hulshof concludeert dat het ingenomen standpunt kan worden gehandhaafd.
De rechtbank heeft verslag en advies gevraagd van de psychiater-psychoanalyticus drs. M.J. van Weers. Van Weers concludeert dat appellant op de datum in geding geen als ziekte of gebrek aan te merken afwijking in zijn psychische gezondheid had. Er bestonden op die grond dan ook geen beperkingen inzake het verrichten van arbeid.
In een namens appellant overgelegde verklaring van appellants werkgever van 8 februari 2000 is door deze verklaard dat hij in het rapport van de arbeidsdeskundige Hulshof mist dat het bij appellants laatstelijk verrichte werkzaamheden ging om een experiment om een aangepast laadsysteem verder uit te dokteren. Appellant is gevraagd voor dit experiment omdat hij al een tijdje klaagde over zijn gezondheid en het bedrijf dacht hem aldus tijdelijk een minder zware baan te kunnen geven. Verder heeft appellants ruime werkervaring een rol gespeeld. Met appellant is bij het begin van het experiment afgesproken dat hij na afloop van het experiment van enkele maanden zijn normale werkzaamheden in het volumetransport weer zou oppakken. Vanwege zijn uitval medio april 1995 is het daarvan niet gekomen.
Ter zitting van de rechtbank is namens appellant betoogd dat er in zijn geval sprake is van een medische afzakker. Er is weliswaar geen verschil in beloning, maar wel in de aard van de werkzaamheden. De arbeid die appellant laatstelijk verricht heeft, bestaat niet meer. Wel het daaraan voorafgaande werk, het volumetransport. Opgemerkt wordt verder dat onduidelijk is of de laatstelijk verrichte arbeid elders voorkomt.
In de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit op een juiste medische grondslag rust. Met betrekking tot het arbeidskundige aspect is de rechtbank, met gedaagde, van oordeel dat als maatman geldt het werk als internationaal vrachtwagenchauffeur tractorentransport. Voor dit werk acht de rechtbank appellant ook geschikt. Geschiktheid voor de maatmanarbeid brengt volgens vaste rechtspraak in beginsel mee dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dit is anders indien hervatting in de oude functie niet mogelijk is en de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is. In casu staat vast dat appellants werk bij zijn werkgever niet meer voorhanden is. Naar het oordeel van de rechtbank is verder onvoldoende komen vast te staan dat de maatmanfunctie in voldoende mate voorkomt bij andere werkgevers. Daar komt bij dat evenmin is gebleken dat de belasting en beloning bij andere werkgevers gelijk is aan die van respectievelijk voor de arbeid die appellant laatstelijk heeft verricht bij zijn werkgever. Verder oordeelt de rechtbank dat ook de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit geen stand kan houden. Het beroep wordt gegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant primair betoogd dat de rechtbank ten onrechte de medische grondslag van het bestreden besluit juist heeft bevonden. Ten aanzien van het arbeidskundige aspect handhaaft appellant zijn eerder ingenomen standpunten. Met betrekking tot de maatman wordt gewezen op het, op voorhand vaststaande, tijdelijke, experimentele karakter van de laatstelijk verrichte arbeid. Verder wordt een beroep gedaan op de ‘afzakker’-jurisprudentie van de Raad. Betoogd wordt ten slotte dat de functie internationaal vrachtwagenchauffeur tractoren niet, althans niet in voldoende mate, voorkomt bij andere werkgevers.
Bij besluit van 13 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar (opnieuw) ongegrond verklaard. Bijgevoegd is een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige B.J.J. van Lieshout van 5 december 2002. Na uitvoerig onderzoek rapporteert Van Lieshout dat de maatgevende arbeid van internationaal vrachtwagenchauffeur tractorentransport op de datum in geding in de volle omvang voorkomt bij Groen Transport te Poortvliet. Op dat tijdstip waren bij Groen zo’n acht chauffeurs werkzaam op dit transport. De functie bestaat voornamelijk uit autorijden. De omvang van de arbeid varieert tussen 50 en 58 uur per week. Volgens Van Lieshout is de beloning, evenals de maatgevende arbeid, CAO-conform. De chauffeurs zijn ingedeeld in schaal vier. De werkzaamheden en daarmee de functiebelasting zijn gelijk aan de maatgevende arbeid.
Namens appellant is opgemerkt dat uit het onderzoek van Van Lieshout naar voren komt dat het hier gaat om zeer specifieke arbeid. De belasting in de door Van Lieshout aangewezen functies is onbekend. Er zijn essentiële verschillen in belasting tussen de onderscheiden functies. Onbekend is of de beloning overeenkomt. Exacte cijfers ontbreken. Ook de arbeids- omvang komt niet overeen. Appellants vordering wordt uitgebreid in die zin dat verzocht wordt om veroordeling van gedaagde tot betaling van wettelijke rente.
Bij brief van 2 februari 2005 heeft gedaagde nog het commentaar op het beroepschrift van de bezwaararbeidsdeskundige W. Heijmans van 2 september 2004 ingezonden. De verkregen informatie van Groen Transport -in 1998 acht chauffeurs fulltime werkzaam op het gebied van het tractorentransport- wordt voldoende geacht om het bestaan van de maatmanfunctie op de vrije arbeidsmarkt aan te tonen. Opgemerkt wordt verder dat uit het geheel van het dossier nergens naar voren is gekomen dat appellant geen marktconforme beloning ontving voor zijn werkzaamheden bij zijn eigen werkgever. Daar dezelfde activiteiten worden verricht -tractorentransport- worden de voorkomende belastingen gelijk geacht.
Ter zitting is namens appellant nog naar voren gebracht dat hij, na eerdere uitval, op 19 december 1994 als test nog een rit volumetransport heeft gereden. Toen bleek dit werk lichamelijk toch te zwaar. In januari 1995 zijn toen door appellant, als werkaanpassing, vrachtwagens vervoerd. Vanaf februari 1995 heeft appellant tractoren vervoerd, nadat zijn werkgever een bedrijf in Frankrijk had overgenomen dat tractorentransport verzorgde. Aan de aanpassingen van de werkzaamheden lag in beide gevallen appellants lichamelijke conditie ten grondslag. Medio april 1995 is appellant opnieuw uitgevallen. Al met al is door appellant slechts drie maanden ander werk verricht dan volumetransport, waarvan slechts twee maanden tractorentransport.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van het medische aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad dat de belastbaarheid van appellant met het belastbaarheidspatroon van 8 december 1997, opgemaakt door de verzekeringsarts D. van de Berk, niet is overschat. Wat betreft de psychische belastbaarheid van appellant vindt dit oordeel bevestiging in het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Van Weers. Ook aan de juistheid van de door gedaagde vastgestelde fysieke belastbaarheid van appellant twijfelt de Raad niet. De Raad merkt in dat verband nog op dat door of namens appellant geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die doen twijfelen aan het oordeel van gedaagdes verzekeringsartsen. De Raad is verder, met de rechtbank, van oordeel dat appellant geschikt moet worden geacht voor de, door gedaagde als zodanig aangemerkte, maatmanfunctie.
Appellant heeft bestreden dat gedaagde aan het onderhavige intrekkingsbesluit de juiste maatman ten gronde heeft gelegd. Gedaagde is bij de bepaling van de maatman, conform de hoofdregel in de rechtspraak van de Raad, uitgegaan van de door appellant laatstelijk verrichte werkzaamheden en heeft als maatman vastgesteld de internationaal vrachtwagenchauffeur tractorentransport. Namens appellant is betoogd dat er in het onderhavige geval grond bestaat om van die hoofdregel af te wijken. Daartoe heeft appellant een verklaring van zijn werkgever in het geding gebracht waaruit blijkt dat appellant, tot enkele maanden voor zijn uitval, werkzaam was in functie internationaal vrachtwagenchauffeur volumetransport. De laatstelijk door appellant uitgeoefende werkzaamheden betroffen een tijdelijk experiment. Na afloop hiervan zou appellant zijn normale werkzaamheden in het volumetransport weer oppakken. Appellant is door de werkgever voor dit experiment gevraagd onder meer om hem tijdelijk een minder belastende baan te bezorgen. In het jaar voorafgaande aan zijn uitval is door appellant veelvuldig verzuimd wegens ziekte. Aangegeven wordt nog dat na de uitval van appellant het experiment geen vervolg heeft gekregen en dat het tractorentransport door de werkgever is uitbesteed aan derden.
De Raad ziet in de namens appellant aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten om een uitzondering te aanvaarden op de volgens vaste rechtspraak geldende hoofdregel dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatmanarbeid dient te worden aangemerkt dezelfde arbeid als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid verrichtte. Appellants stelling dat hij als een ‘medische afzakker’ moet worden aangemerkt kan niet slagen, reeds omdat deze niet met medische stukken is onderbouwd. Verder blijkt uit de gedingstukken weliswaar dat appellant in het jaar vóór zijn uitval 38 dagen heeft verzuimd wegens ziekte, maar van een oorzakelijk verband met de zwaarte van de door appellant verrichte werkzaamheden blijkt daaruit niet. Ten aanzien van het experimentele karakter van de laatstelijk verrichte werkzaamheden merkt de Raad op dat hij reeds meermalen heeft geoordeeld dat het enkele feit dat de betreffende werkzaamheden slechts korte tijd zijn verricht op zich zelf niet meebrengt dat die werkzaamheden, als laatstelijk verrichte werkzaamheden, niet als maatgevend zouden moeten worden aangemerkt. Het enkele feit dat vooraf tussen appellant en zijn werkgever was afgesproken dat die werkzaamheden tijdelijk zouden zijn, maakt dit niet anders.
Tussen partijen is niet in geschil dat de maatmanfunctie bij appellants werkgever niet meer voorhanden is. Dat brengt mee dat de vraag moet worden beantwoord of de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is. Anders dan gedaagde is de Raad van oordeel dat met de door gedaagde overgelegde arbeidskundige rapportages niet is aangetoond dat van de functie internationaal vrachtwagenchauffeur tractoren niet kan worden gezegd dat deze niet of nauwelijks op de Nederlandse arbeidsmarkt voorkomt. Door Van Lieshout is, blijkens zijn rapportage, intensief onderzoek gepleegd met als resultaat één werkgever met acht arbeidsplaatsen voor heel Nederland. De Raad acht dit, mede gezien het vereiste dat aan een arbeidsongeschikt- heidsbeoordeling een zekere realiteitswaarde dient toe te komen, te weinig.
Ten overvloede stelt de Raad vast dat bij de berekening van de urenomvang en (overwerk)beloning van de maatman ten onrechte niet is ingegaan op het feit dat appellant in het jaar voorafgaande aan zijn uitval veelvuldig is uitgevallen wegens ziekte. De Raad verwijst in dit verband haar zijn uitspraken van 9 december 1996 (USZ 97/5) en 4 mei 1999 (RSV 99/204).
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt. Het beroep dat appellant wordt geacht te hebben ingesteld tegen het besluit van 13 december 2002 slaagt.
Met betrekking tot appellants vordering tot vergoeding van schade merkt de Raad op dat uit het voorgaande blijkt dat gedaagdes besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Het ligt thans niet op de weg van de Raad om zich al over mogelijke schade uit te spreken, omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal luiden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep in het geding onder nr. 03/1731 WAO. Deze kosten worden begroot op
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 december 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.
(get.) M.M. van der Kade.