ECLI:NL:CRVB:2005:AT7622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3785 CSV e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor onbetaalde premies werknemersverzekeringen na bedrijfsbeëindiging

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkstelling van een bestuurder van een vennootschap voor onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van zowel de bestuurder als het bestuursorgaan, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat het bestuursorgaan onterecht te lang had gewacht met de aansprakelijkstelling. De bestuurder, die sinds 1991 directeur was van de vennootschap, had bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstelling, maar de Raad oordeelt dat de bestuurder niet tijdig melding heeft gemaakt van betalingsonmacht. De Raad bevestigt dat de vennootschap in de jaren 1992 tot en met 1995 premies onbetaald heeft gelaten en dat de bestuurder niet heeft aangetoond dat hij aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. De Raad oordeelt dat het bestuursorgaan niet onterecht heeft gehandeld en dat de aansprakelijkstelling terecht is. De Raad vernietigt echter het besluit van het bestuursorgaan voor zover het de hoogte van de aansprakelijkheid betreft, omdat niet alle premienota's zijn overgelegd. De Raad vermindert de aansprakelijkheid van de bestuurder tot een lager bedrag en veroordeelt het bestuursorgaan in de proceskosten van de bestuurder.

Uitspraak

02/3785 CSV + 02/3845 CSV + 03/3217 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], betrokkene,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
De rechtbank Amsterdam heeft op 12 juni 2002 onder kenmerk 00/4639 tussen partijen uitspraak gedaan.
Tegen deze uitspraak is namens het bestuursorgaan op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld, uitsluitend voorzover de rechtbank heeft geoordeeld dat het bestuursorgaan onnodig lang heeft getalmd met de aansprakelijkstelling van betrokkene.
Namens betrokkene heeft mr. Y.E.J. Gerardts eveneens tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Dat hoger beroep heeft geen betrekking op de gegrondverklaring van het beroep en de overwegingen die de rechtbank daartoe hebben geleid.
Partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 12 juni 2003 heeft het bestuursorgaan ter uitvoering van de aangevallen uitspraak andermaal een beslissing genomen op het door betrokkene ingediende bezwaarschrift. Bij brieven van 23 juli 2003, 25 augustus 2003 en 5 september 2003 (met bijlagen) heeft betrokkene nadere beroepsgronden tegen het besluit van 12 juni 2003 aangevoerd.
Bij brief van 24 mei 2004 met bijlagen heeft het bestuursorgaan nader verweer gevoerd.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 3 juni 2004, waar namens betrokkene is verschenen mr. Gerardts, voornoemd, en waar het bestuursorgaan zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende niet bestreden feiten.
[naam B.V>] ([naam B.V.]) heeft in de hier van belang zijnde jaren enkele horecabedrijven geëxploiteerd. Betrokkene was vanaf 1 januari 1991 enig directeur van [naam B.V.]. De vennootschap was gevestigd te [vestigingsplaats] aan de [adres], waar tevens één van de geëxploiteerde horecabedrijven, [horecabedrijf], werd gedreven. In de hier van belang zijnde jaren is de exploitatie van [horecabedrijf] in het tijdvak van 1 maart 1993 tot 10 augustus 1994 in handen van een derde geweest. [naam B.V.] exploiteerde van april 1992 tot 15 november 1992 tevens [horecabedrijf 2] en van juni 1992 tot in 1994 dreef [naam B.V.] ook [horecabedrijf 3]. Per 14 maart 1995 heeft [naam B.V.] haar activiteiten gestaakt.
Op 2 april 1997 heeft bij [naam B.V.] een looncontrole plaats gevonden, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een op 11 augustus 1997 gedateerd rapport. De controle was gericht op de eindafrekening en resulteerde in een verhoging van het premieloon over 1992 in verband met de exploitatie van [horecabedrijf 3] tot een bedrag van
fl. 38.975,--. De administratie van [naam B.V.] is niet volledig beschikbaar. De toenmalige accountant van [naam B.V.] weigert, blijkens de vragenlijst WBA van 4 mei 1999, zijn medewerking, vooral vanwege een geschil over de declaratie. Betrokkene vermoedt dat het ontbrekende deel van de administratie bij deze accountant is gearchiveerd.
[naam B.V.] is per 30 januari 1998 ontbonden. Desondanks is namens [naam B.V.] op 11 december 1998 aan het bestuursorgaan gevraagd medewerking te verlenen aan een (algehele) schuldsanering en bij brief van 10 februari 1999 is aan het bestuursorgaan een aanbod tot finale kwijting gedaan tegen betaling van 1/4e deel van de nog bestaande schulden. Dit aanbod is door het bestuursorgaan afgeslagen.
Bij besluit van 19 april 2000 heeft het bestuursorgaan betrokkene op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) aansprakelijk gesteld voor de door [naam B.V.] over 1992 tot en met 1995 onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen tot een bedrag van fl. 90.243,68. Het daartegen namens betrokkene ingediende bezwaar heeft het bestuursorgaan bij besluit van 8 september 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 september 2000 vernietigd, het bestuursorgaan opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het door betrokkene ingestelde bezwaar, onder veroordeling van het bestuursorgaan tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan betrokkene.
De rechtbank heeft voldoende aannemelijk geacht dat [naam B.V.] premies onbetaald heeft gelaten en is van oordeel dat [naam B.V.] geen (geldige) melding betalingsonmacht heeft gedaan. Tegen dit oordeel richt zich het hoger beroep van betrokkene.
De rechtbank heeft voorts uitgesproken dat het bestuursorgaan lang met de aansprakelijkstelling heeft getalmd en mede daarom het beroep gegrond verklaard en het bestuursorgaan opgedragen bij het nemen van een nieuw besluit aandacht te besteden aan de vraag in hoeverre het talmen onnodig en derhalve te lang was. Tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak richt zich het hoger beroep van het bestuursorgaan.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank tevens geoordeeld dat het besluit van 8 september 2000 wegens een motiveringsgebrek niet in stand kan blijven, aangezien het bestuursorgaan de premienota’s over de jaren 1992 tot en met 1995 (waaraan de premieschuld van [naam B.V.] is ontleend) niet heeft overgelegd en heeft nagelaten de berekening van de premieschuld te onderbouwen met controleerbare gegevens. Geen van partijen is tegen dit onderdeel van de uitspraak opgekomen. Het bestuursorgaan heeft in zijn aanvullend beroepschrift uitdrukkelijk te kennen gegeven te berusten in het oordeel dat het niet kunnen overleggen van de premienota’s een motiveringsgebrek oplevert. Bij zijn aanvullend beroepschrift heeft het bestuursorgaan alsnog een aantal premienota’s overgelegd. Hij heeft de Raad gevraagd onder toepassing van 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het besluit van 8 september 2000 (daarom) in stand te laten.
In zijn ter uitvoering van de aangevallen uitspraak geslagen besluit van 12 juni 2003 heeft het bestuursorgaan (andermaal) het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Daarbij heeft hij, voor zover van belang, overwogen met de overlegging van een achttal premienota’s en een tweetal dwangbevelen waaruit het bestaan van twee andere premienota’s blijkt, thans voldoende inzichtelijk te hebben gemaakt hoe de openstaande vordering is opgebouwd.
De Raad overweegt het volgende.
Namens betrokkene is ter zitting bezwaar gemaakt tegen het in het oordeel van de Raad betrekken van de op 24 mei 2004, binnen de in artikel 8:58, eerste lid van de Awb genoemde termijn, door het bestuursorgaan ingezonden stukken. De Raad constateert dat de betreffende stukken te laat zijn ingediend en zal daarom de bijlagen bij de brief van
24 mei 2004 buiten haar beoordeling laten. Dat geldt niet voor de brief van 24 mei 2004 zelf. Daarin is immers niet meer dan een standpunt van het bestuursorgaan neergelegd en de toelichting en nadere uitwerking van het standpunt door een partij is in beginsel tot op de zitting toegestaan. Betrokkene is hierdoor niet in zijn processuele belangen geschaad.
De Raad verenigt zich ten volle met de overwegingen van de rechtbank aangaande de ontvankelijkheid van het bezwaar.
Waar geen van de partijen hoger beroep heeft ingesteld tegen het oordeel en daaruit voortvloeiende beslissing van de rechtbank met betrekking tot de schending van artikel 7:12 van de Awb, is dit onderdeel van de uitspraak niet aan het oordeel van de Raad onderworpen en kan reeds daarom geen toepassing worden gegeven aan artikel 8:72, derde lid van de Awb.
Het beroep wordt op grond van artikel 6:19 en 6:24 van de Awb geacht zich mede uit te strekken tot het besluit van 12 juni 2003. Het betoog van betrokkene, dat als gevolg hiervan in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb 1951, 154; 1990, 156 (EVRM) en artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, Trb 1978, 177 (IVBPR), hem het recht op de beoordeling van zijn zaak in twee instanties wordt ontnomen faalt. Artikel 6 van het EVRM kent immers geen aanspraak op behandeling in hoger beroep toe. Artikel 14, vijfde lid, van het IVBPR kent dit recht toe aan hen die zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit. Nu de aansprakelijkheid ingevolge artikel 16d van de CSV niet kan worden aangemerkt als een veroordeling van een strafbaar feit als bedoeld in het vijfde lid van artikel 14 IVPBR, dwingt dit artikel de Raad niet tot gebruikmaking van de aan hem in artikel 6:19, tweede lid, van de Awb toegekende bevoegdheid.
Hiermee kan het beroep, voorzover in hoger beroep aan het oordeel van de Raad onderworpen, ten volle worden beoordeeld. Betrokkene heeft geen zelfstandig belang (meer) bij de beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 8 september 2000. Het hoger beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hoger beroep van het bestuursorgaan
Het hoger beroep van het bestuursorgaan slaagt. Gezien de uitspraak van de Raad van 20 mei 1996, RSV 1996, 231, staat ter beoordeling of het bestuursorgaan bij de aansprakelijkstelling voldoende voortvarend is te werk gegaan. Indien hij met de aansprakelijkstelling zonder noodzaak onnodig talmt, kan hij daarmee onder omstandigheden in strijd handelen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Raad onderschrijft het standpunt van het bestuursorgaan dat hem, bij gebreke van een voorafgaande melding van betalingsonmacht, eerst bij de eindcontrole in april 1997 kon blijken van de betalingsonmacht van [naam B.V.]. Het daarop betrekking hebbende rapport kwam op 11 augustus 1997 beschikbaar. Het besluit tot aansprakelijkstelling is op
19 april 2000 aan betrokkene bekend gemaakt. In de tussenliggende periode heeft het bestuursorgaan informatie ingewonnen bij de belastingdienst, een nader onderzoek gedaan bij de accountant en onderzoek gedaan naar de woonplaats van betrokkene na diens verhuizing. De Raad is van oordeel dat in dit geval geen perioden van onnodig stilzitten zijn aan te wijzen.
Het hoger beroep van betrokkene
Betrokkene heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet (andermaal) voorafgaand aan het nemen van het besluit van 12 juni 2003 is gehoord. Dit betoog stuit af op het bepaalde in artikel 18a van de CSV; van een (na de aangevallen uitspraak, herhaald) verzoek om te worden gehoord is de Raad immers niet gebleken. Bovendien heeft betrokkene zelf aangegeven dat zijn bezwaren bij het bestuursorgaan voldoende bekend waren, zodat het horen tot niet meer zou hebben kunnen leiden dan de herhaling van de reeds uitgebreid naar voren gebrachte bezwaren. De Raad verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van
6 november 2002, JB 2003, 25.
Anders dan betrokkene heeft betoogd, heeft de rechtbank terecht aangenomen dat [naam B.V.] premies over de hier van belang zijnde jaren onbetaald heeft gelaten. Dit blijkt reeds uit het namens [naam B.V.] gedane aanbod om een deel van de schuld te voldoen.
Voorts heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat [naam B.V.] niet tijdig melding heeft gemaakt van de betalingsonmacht.
Evenmin slaagt het beroep van betrokkene op verjaring. De Raad volstaat met de verwijzing naar zijn uitspraak van 25 september 2003, zaak 01/100 CSV, RSV 2003, 304. De stelling van betrokkene dat het bestuursorgaan zich onvoldoende heeft ingespannen om de premie bij [naam B.V.] te innen mist, zoals blijkt uit de in het dossier gedocumenteerde inspanningen, feitelijke grondslag.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 7 juni 2000, JB 2000, 229, heeft overwogen gaat de redelijke termijn in artikel 6 van het EVRM lopen vanaf het moment dat sprake is van een geschil. Daarmee wordt voor een geval als dit bedoeld, dat tenminste een standpunt van het bestuursorgaan kenbaar is waarvan mag worden aangenomen of blijkt dat de wederpartij zich daarmee niet kan verenigen en zich daartegen in rechte wenst te verzetten. In het onderhavige geval is daarvan eerst sprake op 17 mei 2000, de dag waarop het bezwaarschrift van betrokkene is gedateerd. De Raad volgt betrokkene niet in zijn visie dat voordien (reeds) sprake was van een geschil in vorenbedoelde zin. Van een overschrijding van de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is aldus geen sprake en betrokkene heeft zodoende geen belang bij de bespreking van zijn betoog aangaande het door het bestuursorgaan bij de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase gevoerde beleid.
Betrokkene heeft aangevoerd dat hij als gevolg van het tijdsverloop in bewijsnood is komen te verkeren en dat (daarom) op het bestuursorgaan de last ligt om te bewijzen dat en in hoeverre [naam B.V.] de haar in rekening gebrachte premienota’s niet heeft voldaan. Dit betoog miskent dat de betalingen door [naam B.V.] kunnen blijken uit de door deze vennootschap onder betrokkenes directie - naar de stellingen van betrokkene - gevoerde administratie. Deze administratie zou zich bij de voormalige accountant van [naam B.V.] en daarmee in de invloedssfeer van betrokkene bevinden. De stellingname van betrokkene miskent voorts dat zijn betoog ertoe zou leiden dat op het bestuursorgaan een negatieve bewijsopdracht zou rusten. Het is mitsdien aan betrokkene om, tegenover de ontkenning door het bestuursorgaan, meer of hogere betalingen dan aangegeven in de specificatie van 17 mei 1999 aannemelijk te maken. Hij is daarin niet geslaagd. Voor het bewijs is niet toereikend dat het looncontrolerapport het bestaan van de premieschulden niet uitdrukkelijk vermeldt.
Anders dan betrokkene stelt, kan hij aan het met de fiscus gesloten compromis, dat blijkens de tekst uitdrukkelijk alleen ziet op de belastingschuld en bij de totstandkoming waarvan het bestuursorgaan niet betrokken is geweest, niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het bestuursorgaan van de onderhavige aansprakelijkstelling zou afzien.
In zoverre slaagt het hoger beroep van betrokkene niet.
De proceshouding van het bestuursorgaan heeft tot gevolg dat de Raad in dit geding heeft te aanvaarden het oordeel van de rechtbank dat het bestuursorgaan is tekortgeschoten in de op hem rustende motiveringsplicht doordat hij heeft nagelaten de aan [naam B.V.] opgelegde premienota’s over te leggen.
In het oordeel van de rechtbank dat artikel 7:12 van de Awb is geschonden ligt, anders dan het bestuursorgaan blijkbaar meent, besloten dat als motivering niet toereikend is het bestaan van een tweetal dwangbevelen waaruit het bestaan van twee besluiten is af te leiden, aangezien deze dwangbevelen de rechtbank bekend waren.
De Raad constateert daarom dat met zijn besluit van 12 juni 2003 het bestuursorgaan er deels in is geslaagd het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen, namelijk voorzover hij alsnog premienota’s heeft overgelegd. Voor zover (vier) premienota’s (nog steeds) ontbreken is het bestuursorgaan daarin niet geslaagd en dient het beroep gegrond te worden verklaard en het besluit van 12 juni 2003 te worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bedrag waarvoor betrokkene aansprakelijk is gesteld te verminderen met de som van de premies van de ontbrekende nota’s, namelijk:
Correctieafrekening 11 december 1995 fl. 29,00
Afrekening 25 februari 1997 fl. 2,20
Afrekening 24 maart 1993 fl. 49.697,00
Voorschot 4 januari 1993 fl. 25.749,36
Totaal fl. 75.477,56
(i.e. € 34.250,22).
Deze vermindering dient echter te worden gecorrigeerd met de van het bestaan van die premienota’s afhankelijke:
Betaling fl. 30.763,32
(op de afrekening dd. 24 maart 1993)
Correctie fl. 9.009,48
(van de voorschotnota dd. 4 januari 1993)
Totaal fl. 39.772,80
(i..e. € 18.048,11).
Zodoende moet het bedrag van de aansprakelijkstelling worden verlaagd met
fl. 75.477,56 - fl. 39.772,80 = fl 35.704,76 (€16.202,11).
Betrokkene heeft met juistheid aangevoerd dat de correctieafrekening dd. 25 april 1994 onjuist is geadresseerd en zodoende niet in werking is getreden. Ook het bedrag van die nota, fl. 5.765,00 (€ 2.616,04) zal uit het bedrag waarvoor betrokkene is aansprakelijk gesteld, moeten worden geëlimineerd. Zijn stelling dat (ook) de nota van 27 juni 1994 verkeerd is geadresseerd, volgt de Raad niet, nu dat besluit is verzonden naar het vestigingsadres van [naam B.V.].
De Raad zal het bestuursorgaan veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van betrokkene wegens de hem verleende rechtsbijstand begroot op € 805,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep van betrokkene niet-ontvankelijk voorzover dat ziet op het besluit van 8 september 2000;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover dat door het hoger beroep van het bestuursorgaan aan het oordeel van de Raad is onderworpen;
Verklaart het beroep van betrokkene gegrond voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 12 juni 2003 en vernietigt dat besluit, uitsluitend, voorzover daarbij de aansprakelijkstelling van betrokkene door het bestuursorgaan is gehandhaafd tot een bedrag van meer dan fl. 48.773,92 (€ 22.132,64);
Verstaat dat betrokkene aansprakelijk is tot dat bedrag en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 juni 2003;
Veroordeelt het bestuursorgaan in de kosten van het geding in hoger beroep tot een bedrag van € 805,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 82,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.
RB0706