ECLI:NL:CRVB:2005:AT7583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4648 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en onderzoeksplicht van de werkgever

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant was van 29 april 2002 tot 28 april 2003 in dienst bij Tènce! uitzendbureau B.V. en heeft zich op 16 oktober 2002 ziekgemeld. Na zijn ziekmelding heeft hij op 23 april 2003 een WW-uitkering aangevraagd, die door gedaagde op 16 mei 2003 werd geweigerd. Gedaagde stelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden omdat hij door eigen toedoen geen contractverlenging had gekregen bij zijn werkgever. Appellant betwistte dit en voerde aan dat de reden voor de niet-verlenging van zijn contract lag in een verstoring van de arbeidsverhouding en niet in een vervoerprobleem, zoals gedaagde had gesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat gedaagde zijn onderzoeksplicht had verzaakt door niet de werkgever te confronteren met de visie van appellant. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand was gekomen en in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank, en gaf gedaagde de opdracht om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.932,--.

Uitspraak

04/4648 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 14 juli 2004, nr. 03/2428 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 februari 2005 zijn namens appellant nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Asselbergs voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was laatstelijk van 29 april 2002 tot en met 28 april 2003 in dienst van Tènce! uitzendbureau B.V. (hierna: de werkgever) in de functie van logistiek medewerker op diverse locaties in Zuid- en West-Nederland. Aan dit dienstverband was met ingang van 29 oktober 2001 een dienstverband voor bepaalde tijd vooraf gegaan. Appellant werd door de werkgever gedetacheerd bij andere bedrijven.
2.2. Op 16 oktober 2002 heeft appellant zich ziekgemeld wegens rugklachten; hij was toen gedetacheerd bij Kappa Golfkarton in Oudenbosch. In week 7 van 2003 heeft appellant hervat bij Kappa Trimbach in [vestigingsplaats].
2.3. Op 16 april 2003 heeft de werkgever appellant in een gesprek meegedeeld dat het contract niet wordt verlengd en op diezelfde dag vernam appellant op het werk bij Kappa Trimbach dat voor hem het werk op 18 april 2003 zou eindigen.
De werkgever heeft appellant bij brief van 18 april 2003 bevestigd dat het dienstverband niet wordt verlengd.
2.4. Appellant heeft op 23 april 2003 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 16 mei 2003 heeft gedaagde de gevraagde WW-uitkering met ingang van 28 april 2003 blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij door eigen toedoen geen contractverlenging heeft gekregen bij zijn werkgever. Bij besluit van 6 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2003 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, ingevolge welke bepaling een werknemer dient te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep wederom betoogd dat gedaagde zich bij het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij verwijtbaar werkloos is te achten in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Hij heeft daartoe in de eerste plaats gesteld dat gedaagde bij het bestreden besluit een onjuist gewicht toekent aan het vervoerprobleem. Voorafgaande aan het aflopen van zijn tijdelijk dienstverband was hij immers tewerkgesteld bij Kappa Trimbach in zijn woonplaats [woonplaats], zodat er geen sprake was van een vervoerprobleem, en hij betwist dat het werk bij Kappa Trimbach per 18 april 2003 zou zijn geëindigd. In de tweede plaats heeft appellant aangevoerd dat de reden dat zijn dienstverband niet is verlengd veeleer is gelegen in een verstoring van de arbeidsverhouding, welke hem niet kan worden verweten. Hij heeft daartoe gewezen op de problemen ter zake van de werkhervatting na zijn ziekmelding op 16 oktober 2002. De telefonische verklaring van de werkgever d.d. 14 mei 2003, dat het contract wel zou zijn verlengd als zich niet de situatie had voorgedaan dat hij in verband met zijn vervoerprobleem niet meer buiten [woonplaats] werkzaamheden kon verrichten, wordt door appellant uitdrukkelijk betwist.
4.2. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. De Raad stelt vast dat van de zijde van gedaagde telefonisch informatie is opgevraagd bij de werkgever op 14 mei 2003 en dat daarbij door de werkgever is verklaard dat het vervoerprobleem van appellant de reden was om het dienstverband van appellant niet te verlengen. Hierop heeft gedaagde het besluit van 16 mei 2003 genomen.
4.2.2. Voorts stelt de Raad vast dat appellant in zijn bezwaarschrift, alsmede bij de behandeling van zijn bezwaar tijdens de hoorzitting op 9 september 2003, met argumenten onderbouwd heeft betoogd dat van verwijtbare werkloosheid, als door gedaagde bij het besluit van 16 mei 2003 was aangenomen, geen sprake is. Appellant heeft daarbij betoogd dat aan het besluit van 16 mei 2003 geen juist beeld ter zake van alle relevante omstandigheden ten grondslag heeft gelegen en hij heeft aangegeven welke omstandigheden naar zijn opvatting door gedaagde ten onrechte niet bij de beoordeling zijn betrokken. Het gaat daarbij, kort gezegd, om:
- een afspraak met de werkgever ten aanzien van reisafstanden; deze afspraak was weliswaar gemaakt ten tijde van het aangaan van het dienstverband dat vooraf is gegaan aan het dienstverband met ingang van 29 april 2002, maar gold naar zijn opvatting ook ten aanzien van laatstbedoeld dienstverband;
- het ongenoegen van de werkgever met de wijze waarop appellant, nadat de bedrijfsarts had geconcludeerd dat appellant zijn werkzaamheden met ingang van week 51 van 2002 langzaam weer zou kunnen hervatten, reageerde op de oproep van de werkgever om in week 3 van 2003 volledig te hervatten, alsmede de omstandigheden waaronder hij in week 7 van 2003 daadwerkelijk heeft hervat;
- de omstandigheid dat de door hem bij Kappa Trimbach te [vestigingsplaats] verrichte werkzaamheden, nadat hem was gezegd dat deze werkzaamheden per 18 april 2003 zouden eindigen, naar hem is gebleken door een andere werknemer van de werkgever zijn overgenomen, zodat, naar hij stelt, zich niet de situatie voordeed dat er voor hem geen werk in [woonplaats] voorhanden was.
4.2.3. Gedaagde heeft vervolgens, zonder naar aanleiding van hetgeen appellant had aangevoerd in het kader van diens bezwaren tegen het besluit van 16 mei 2003 nadere informatie in te winnen bij de werkgever, dan wel de werkgever met het betoog van appellant te confronteren, het bestreden besluit genomen. Door dat na te laten, heeft gedaagde de op hem rustende onderzoeksplicht miskend en is het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3. Het bestreden besluit kan derhalve, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen stand houden, zodat het, evenals de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde dient opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van hetgeen de Raad hierboven heeft overwogen.
5. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, welke zijn begroot op in totaal € 1.932,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (voor elk van de fasen bezwaar, beroep bij de rechtbank en hoger beroep € 644,--).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.932,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,-- (€ 31,-- en € 102,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.