[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 10 juni 2004, nr. AWB 03/1743 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 april 2005, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante was sinds 15 april 2002 in dienst als kok bij de horeca-gelegenheid ‘[naam horecagelegenheid]’ te [vestigingsplaats]. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter te Heerlen bij beschikking d.d. 14 augustus 2003 de arbeidsovereenkomst met appellante per 15 augustus 2003 ontbonden op de grond dat sprake was van een verandering in omstandigheden, die een gewichtige reden vormt, welke van dien aard is dat de arbeidsovereenkomst op korte termijn behoort te eindigen en heeft hij appellante daarbij een vergoeding toegekend van € 900,-- bruto.
3. Op de aanvraag van appellante voor een uitkering ingevolge de WW heeft gedaagde bij besluit van 5 september 2003 beslist dat appellante van 15 augustus 2003 tot 1 oktober 2003 geen recht op WW-uitkering heeft. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat de kantonrechter aan appellante een schadevergoeding heeft toegekend en dat, met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW, tot 1 oktober 2003 de termijn loopt waarover appellante wordt geacht loon te ontvangen zodat zij tot die datum niet als werkloos in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW kan worden aangemerkt.
4. Bij besluit van 5 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 september 2003 ongegrond verklaard.
5. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
6. Bij de behandeling ter zitting heeft gedaagde te kennen gegeven het bestreden besluit niet langer te handhaven omdat daarbij is beslist in strijd met artikel 16, derde lid, van de WW. Gedaagde heeft er daarbij op gewezen dat de door de kantonrechter aan appellante toegekende vergoeding, gelet op de hoogte daarvan, slechts kan worden gelijkgesteld met het recht op onverminderde doorbetaling van loon over de periode van 15 augustus 2003 tot en met 28 augustus 2003, zodat de eerste werkloosheidsdag, anders dan bij het bestreden besluit is gedaan, dient te worden gesteld op 29 augustus 2003. Voorts heeft gedaagde ter zitting aangegeven dat naar zijn oordeel in het onderhavige geval een benadelingshandeling dient te worden gesteld als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW.
7. De Raad acht het ter behandeling van de zaak ter zitting door gedaagde nader ingenomen standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 16, derde lid, van de WW juist en is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
7.1. Nu het nader ingenomen standpunt van gedaagde, dat in het onderhavige geval een benadelingshandeling dient te worden gesteld, niet in het bestreden besluit is neergelegd, noch in een ander, met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in het onderhavige geding te betrekken, besluit, komt de Raad, gelet op de omvang van het onderhavige hoger beroep, aan een beoordeling van dat standpunt niet toe.
8. De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke zijn begroot op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt gedaagde op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 133,-- (€ 31,-- en € 102,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.