ECLI:NL:CRVB:2005:AT7579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3860 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake werkloosheidsuitkering na ontbinding dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die in dienst was als kok bij een horecagelegenheid. Haar dienstverband werd ontbonden door de kantonrechter op verzoek van de werkgever, die een gewichtige reden aanvoerde. De kantonrechter kende appellante een schadevergoeding toe van € 900,-- bruto. Appellante verzocht vervolgens om een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) besloot dat appellante van 15 augustus 2003 tot 1 oktober 2003 geen recht had op een WW-uitkering, omdat de kantonrechter een schadevergoeding had toegekend en zij tot die datum geacht werd loon te ontvangen.

Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2005, waar appellante niet aanwezig was, gaf gedaagde aan dat het bestreden besluit niet langer gehandhaafd kon worden, omdat het in strijd was met de wet. Gedaagde stelde dat de eerste werkloosheidsdag, in tegenstelling tot het eerdere besluit, op 29 augustus 2003 moest worden vastgesteld.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 644,-- bedroegen. De Raad droeg gedaagde op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 mei 2005.

Uitspraak

04/3860 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 10 juni 2004, nr. AWB 03/1743 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 april 2005, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante was sinds 15 april 2002 in dienst als kok bij de horeca-gelegenheid ‘[naam horecagelegenheid]’ te [vestigingsplaats]. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter te Heerlen bij beschikking d.d. 14 augustus 2003 de arbeidsovereenkomst met appellante per 15 augustus 2003 ontbonden op de grond dat sprake was van een verandering in omstandigheden, die een gewichtige reden vormt, welke van dien aard is dat de arbeidsovereenkomst op korte termijn behoort te eindigen en heeft hij appellante daarbij een vergoeding toegekend van € 900,-- bruto.
3. Op de aanvraag van appellante voor een uitkering ingevolge de WW heeft gedaagde bij besluit van 5 september 2003 beslist dat appellante van 15 augustus 2003 tot 1 oktober 2003 geen recht op WW-uitkering heeft. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat de kantonrechter aan appellante een schadevergoeding heeft toegekend en dat, met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW, tot 1 oktober 2003 de termijn loopt waarover appellante wordt geacht loon te ontvangen zodat zij tot die datum niet als werkloos in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW kan worden aangemerkt.
4. Bij besluit van 5 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 september 2003 ongegrond verklaard.
5. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
6. Bij de behandeling ter zitting heeft gedaagde te kennen gegeven het bestreden besluit niet langer te handhaven omdat daarbij is beslist in strijd met artikel 16, derde lid, van de WW. Gedaagde heeft er daarbij op gewezen dat de door de kantonrechter aan appellante toegekende vergoeding, gelet op de hoogte daarvan, slechts kan worden gelijkgesteld met het recht op onverminderde doorbetaling van loon over de periode van 15 augustus 2003 tot en met 28 augustus 2003, zodat de eerste werkloosheidsdag, anders dan bij het bestreden besluit is gedaan, dient te worden gesteld op 29 augustus 2003. Voorts heeft gedaagde ter zitting aangegeven dat naar zijn oordeel in het onderhavige geval een benadelingshandeling dient te worden gesteld als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW.
7. De Raad acht het ter behandeling van de zaak ter zitting door gedaagde nader ingenomen standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 16, derde lid, van de WW juist en is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
7.1. Nu het nader ingenomen standpunt van gedaagde, dat in het onderhavige geval een benadelingshandeling dient te worden gesteld, niet in het bestreden besluit is neergelegd, noch in een ander, met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in het onderhavige geding te betrekken, besluit, komt de Raad, gelet op de omvang van het onderhavige hoger beroep, aan een beoordeling van dat standpunt niet toe.
8. De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke zijn begroot op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt gedaagde op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 133,-- (€ 31,-- en € 102,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
RW185