ECLI:NL:CRVB:2005:AT7524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5766 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en vergoeding van kosten in bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) inzake haar recht op een WW-uitkering. Appellante had in juni 2002 een aanvraag ingediend voor een uitkering na werkloosheid die op 3 juni 2002 was ingetreden. Het UWV had bij besluit van 23 augustus 2002 vastgesteld dat appellante geen recht had op een WW-uitkering omdat zij geen arbeidsuren had verloren. Na bezwaar van appellante heeft het UWV dit besluit op 17 april 2003 ingetrokken, maar het verzoek om vergoeding van kosten in verband met het bezwaar werd afgewezen. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 maart 2005, waarbij appellante niet aanwezig was. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de omvang van het geschil niet correct heeft beoordeeld. De Raad oordeelt dat de besluitvorming van het UWV in strijd was met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2002 niet correct was behandeld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep gegrond verklaard voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om vergoeding van reis- en verletkosten van de gemachtigde van appellante.

De Raad heeft het UWV veroordeeld tot vergoeding van deze kosten, die in totaal € 159,-- bedragen, en heeft bepaald dat het UWV het griffierecht van appellante moet vergoeden. De Raad heeft de overige grieven van appellante ongegrond verklaard, maar heeft wel erkend dat de besluitvorming niet correct was en dat appellante in haar mogelijkheden tot het aanwenden van rechtsmiddelen niet is geschaad. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met H. Bolt als voorzitter.

Uitspraak

03/5766 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft H. Braamhaar, wonende te Wierden, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op
16 oktober 2003, nr. AWB 02/469 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij schrijven van 2 februari 2004 zijn namens appellante de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2005, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante, die laatstelijk door tussenkomst van Capac Inhouse Services B.V. van
24 januari 2002 tot en met 31 mei 2002 als productiemedewerkster heeft gewerkt bij Ola Productie B.V., heeft in juni 2002 een aanvraag ingediend voor een uitkering ter zake van op 3 juni 2002 ingetreden werkloosheid. Op 17 juni 2002 heeft zij - aanvankelijk gedeeltelijk - haar werkzaamheden tijdelijk, namelijk tot 12 juli 2002, hervat.
3.1. Gedaagde heeft bij besluit van 23 augustus 2002 vastgesteld dat appellante geen recht op uitkering ingevolge de WW heeft omdat zij geen arbeidsuren heeft verloren. Nadat appellante tegen dat besluit bezwaar had gemaakt, heeft gedaagde bij besluit van 17 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) het besluit van 23 augustus 2002 ingetrokken omdat niet kan worden gesteld dat ingaande 3 juni 2002 geen sprake is van arbeidsuren-verlies, noch dat appellante recht had op onverminderde doorbetaling van het loon over de per die datum verloren arbeidsuren. Tevens heeft gedaagde bij het bestreden besluit het verzoek om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, alsmede het verzoek om vergoeding van geleden schade, afgewezen. Namens appellante is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
3.2. Bij besluit van 18 april 2002 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde vastgesteld dat appellante met ingang van 3 juni 2002 slechts recht heeft op een zogenoemde kortdurende WW-uitkering, gebaseerd op een gemiddeld arbeidsurenaantal van 33,12 uur per week. Namens appellante is tegen besluit 2 bezwaar gemaakt.
3.3. Bij besluit van 4 juni 2003 heeft gedaagde aan appellante wettelijke rente tot een bedrag van € 156,32 toegekend ter zake van de niet-tijdige betaling van WW-uitkering.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep heeft appellante wederom de juistheid betwist van de aan haar toegekende WW-uitkering en van de weigering om de door haar gevraagde kosten in bezwaar, alsmede de door haar gestelde schade, te vergoeden.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. In de eerste plaats is de Raad ambtshalve van oordeel dat de rechtbank de omvang van het aan haar voorgelegde geschil heeft miskend. Hij wijst er daartoe op dat gedaagde de besluitvorming naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van
23 augustus 2002 gemaakte bezwaar, in strijd met hetgeen artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist, heeft gesplitst: bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 23 augustus 2002 ingetrokken, en bij besluit 2 heeft hij alsnog op de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de WW beslist. Van een voltooide besluitvorming in bezwaar was derhalve eerst sprake nadat gedaagde besluit 2 had genomen. Besluit 2 vormt aldus tezamen met het bestreden besluit de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2002. Gedaagde en de rechtbank zijn er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat besluit 2 een besluit was waartegen het rechtsmiddel van bezwaar open stond en hebben miskend dat het bezwaarschrift tegen besluit 2 naar de rechtbank had moeten worden doorgezonden.
6.2. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend en derhalve besluit 2 ten onrechte buiten het geding gelaten. De Raad ziet daarin grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet stand kan houden.
6.3. De Raad ziet evenwel geen aanleiding om, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, in het onderhavige geval aan deze met artikel 7:11 van de Awb strijdige handelwijze gevolgen te verbinden nu appellante naar zijn oordeel niet in haar mogelijkheden tot het aanwenden van rechtsmiddelen is geschaad. Immers de besluitvorming is uiteindelijk - door middel van besluit 2 - wel voltooid en de grieven van appellante zijn door de rechtbank beoordeeld.
7. Gelet op het voorgaande zal de Raad thans zijn oordeel geven over de door appellante tegen het bestreden besluit en besluit 2 aangevoerde grieven.
8. Ten aanzien van de grief van appellante dat gedaagde bij de toekenning van WW-uitkering met ingang van 3 juni 2002 is uitgegaan van een onjuist gemiddeld arbeidsurenaantal stelt de Raad zich achter hetgeen de rechtbank terzake heeft overwogen in de aangevallen uitspraak. Ook de Raad is niet gebleken dat het gemiddeld arbeidsurenaantal - door gedaagde bepaald op 33,12 uren per week - onjuist is berekend en vastgesteld.
9. De grief van appellante dat gedaagde het uurloon van appellante onjuist heeft vastgesteld, kan - wat daar verder ook van zij - naar het oordeel van de Raad geen doel treffen, nu de aan appellante toegekende kortdurende WW-uitkering bedoeld in artikel 52a en volgende van de WW, niet wordt berekend aan de hand van het uurloon van appellante maar aan de hand van het voor appellante geldende minimumloon per dag.
10. Appellante heeft voorts gesteld dat gedaagde ten onrechte haar verzoek om vergoeding van schade, bestaande uit vermogensschade en immateriële schade, heeft afgewezen. Ook ten aanzien van deze grief schaart de Raad zich achter hetgeen de rechtbank terzake heeft overwogen in de aangevallen uitspraak en maakt hij het oordeel van de rechtbank hieromtrent tot het zijne.
11. Tenslotte heeft appellante gesteld dat gedaagde ten onrechte haar verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten heeft afgewezen. Ook op dit punt stelt de Raad zich achter hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen, met uitzondering van hetgeen zij heeft overwogen ter zake van de reis- en verletkosten van de gemachtigde van appellante. Ten aanzien van laatstbedoelde kosten overweegt de Raad als volgt.
11.1. Naar de Raad reeds als zijn oordeel te kennen heeft gegeven - zie zijn uitspraak van 2 juli 1996, LJN: ZB 6352, AB 1996,404 - dienen onder reis- en verletkosten van een partij in de zin van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht tevens de reis- en verletkosten te worden begrepen van een procesgemachtigde die niet beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Gedaagde heeft derhalve, nu het besluit van 23 augustus 2002 is herroepen wegens een aan gedaagde te wijten onrechtmatigheid, ten onrechte het verzoek tot vergoeding van deze kosten, welk verzoek met inachtneming van artikel 7:15, derde lid, van de Awb is gedaan, afgewezen. Het bestreden besluit kan in zoverre dus niet in rechte stand houden.
11.2. De Raad ziet, gelet op het vorenstaande, aanleiding om, met toepassing van artikel 7:15, tweede en vierde lid, en artikel 8:75 van de Awb, in verbinding met artikel 1, aanhef en onder c en d, en artikel 2, lid 1, aanhef en onder c en d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de reis- en verletkosten van de gemachtigde van appellante die deze in de fase van bezwaar, alsmede in de fase van het beroep bij de rechtbank, heeft gemaakt.
11.3. De Raad begroot voor de fase van bezwaar de reiskosten op € 6,-- en de verletkosten op € 75,-- (drie uur à € 25,--), totaal € 81,--. Voor het beroep bij de rechtbank begroot de Raad de reiskosten op € 3,-- en de verletkosten op € 75,-- (drie uren à € 25,--), totaal € 78,--.
11.4. De Raad stelt ten slotte vast dat ter zake van het hoger beroep niet is gebleken van op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
12. Bovenstaande overwegingen leiden tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de afwijzing bij het bestreden besluit van het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte reis- en verletkosten, en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 81,-- ter zake van de proceskosten in bezwaar en tot een bedrag van € 78,-- ter zake van de proceskosten in beroep, totaal € 159,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-- (€ 31,-- en € 87,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
105