ECLI:NL:CRVB:2005:AT7512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4570 WW + 03/4571 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO- en WW-uitkering aan kamermeisje met zwangerschaps- en psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een kamermeisje dat een WAO-uitkering en een WW-uitkering heeft aangevraagd, maar deze aanvragen zijn door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen. De appellante, die zich op 3 november 1998 ziek meldde, had haar werkzaamheden voor 50% hervat, maar meldde zich op 13 maart 2000 volledig arbeidsongeschikt wegens zwangerschapsklachten. De verzekeringsarts concludeerde dat zij niet meer geschikt was voor haar functie, maar wel voor andere passende functies. De arbeidsdeskundige stelde vast dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was, waardoor zij geen recht had op een WAO-uitkering. Appellante verzocht vervolgens om een WW-uitkering, maar dit verzoek werd afgewezen omdat zij niet beschikbaar was voor arbeid. De rechtbank bevestigde de besluiten van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 1 november 1999, niet overschat was. De Raad oordeelde dat de aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegde functies niet boven de belastbaarheid van appellante uitgingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. Tevens werd geoordeeld dat appellante niet als werkloos kon worden aangemerkt, omdat zij op dat moment nog salaris ontving van haar werkgever. De Raad zag geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de afwijzing van zowel de WAO- als de WW-uitkering, waarbij de Raad de argumenten van appellante niet overtuigend genoeg achtte om tot een ander oordeel te komen.

Uitspraak

03/4570 WW + 03/4571 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M. Amrani, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 29 juli 2003, nr. AWB 02/1209 WW en
AWB 02/1210 WAO, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 13 april 2005, waar appellante met bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), alsmede de Werkloosheidswet (WW), en de op die wetten berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante heeft zich op 3 november 1998 ziek gemeld voor haar werkzaamheden als kamermeisje bij het [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Kort nadien heeft zij haar werkzaamheden voor 50% hervat. Zij is, met een aantal onderbrekingen wegens volledige arbeidsongeschiktheid, tot 13 maart 2000 voor 50% werkzaam gebleven. Met ingang van 13 maart 2000 heeft zij zich wegens zwangerschapsklachten volledig arbeidsongeschikt gemeld.
2.2. De verzekeringsarts P. van Zalinge heeft op basis van eigen onderzoek een rapport d.d. 8 oktober 1999 uitgebracht en een belastbaarheidspatroon opgesteld. De arbeidsdeskundige G.F.A. Turpijn heeft bij rapport d.d. 22 mei 2000 gecon- cludeerd dat appellante niet meer geschikt was voor de werkzaamheden van kamermeisje in fulltime dienstverband, maar nog wel geschikt voor een aantal andere passende functies. Bij brief van 22 mei 2000 heeft de arbeidsdeskundige appellante meegedeeld dat zij per einde wachttijd, 1 november 1999, niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
2.3. Op 30 mei 2000 heeft appellante gedaagde verzocht om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering. Zij heeft zich op 13 juni 2000 als werkzoekende doen registreren bij het Arbeidsbureau.
2.4. Bij besluit van 20 juni 2000 heeft gedaagde het verzoek van appellante om een WW-uitkering afgewezen op de grond dat zij niet beschikbaar is voor arbeid. Bij besluit van 25 januari 2001 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 juni 2000 ongegrond verklaard.
2.5. Bij besluit van 3 juli 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante met ingang van 1 november 1999 een WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 22 januari 2001 (hierna: bestreden besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van
3 juli 2000 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep met betrekking tot het bestreden besluit 2 wederom aangevoerd dat dat besluit geen stand kan houden omdat het aan dat besluit ten grondslag gelegde medische onderzoek, nu nader onderzoek naar de door haar gestelde psychische klachten is uitgebleven, onvoldoende zorgvuldig is geweest en dientengevolge haar medische beperkingen bij dat besluit zijn onderschat. Voorts heeft zij wederom gesteld dat zij niet in staat is te achten de door de arbeidsdeskundige aan haar voorgehouden functies te vervullen. Appellante acht zich volledig arbeidsongeschikt. Met betrekking tot het bestreden besluit 1 heeft zij haar standpunt dat zij wel beschikbaar was voor arbeid herhaald en aangevoerd dat eventuele onduidelijkheid die het gevolg is van het feit dat zij was verwikkeld in zowel een aanvraag voor een WAO-uitkering als voor een WW-uitkering haar niet kan worden tegengeworpen.
4. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de bestreden besluiten. De Raad overweegt terzake als volgt.
4.1. Met betrekking tot bestreden besluit 2 (WAO)
4.1.1. Aan dit besluit liggen de rapportages ten grondslag van de verzekeringsarts Van Zalinge van 8 oktober 1999 en de bezwaarverzekeringsarts mr. W.A. Faas van 8 januari 2001. Van Zalinge heeft haar bevindingen gebaseerd op eigen onderzoek en Faas heeft ten behoeve van zijn oordeelsvorming informatie gevraagd en verkregen van appellantes huisarts. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit 2 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Hij overweegt daartoe dat de voorhanden zijnde medische gegevens onvoldoende steun bieden voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante op de in geding zijnde datum
1 november 1999 zijn onderschat, noch voor het oordeel dat er op die datum sprake was van zodanige psychische klachten dat de verzekeringsarts dan wel de bezwaarverzekeringsarts daarnaar nader onderzoek had dienen te (laten) verrichten. Hij wijst er in dit verband op dat de verzekeringsarts de door appellante aangegeven klachten in zijn beoordeling heeft betrokken, dat appellante pas op 13 maart 2000 haar werkzaamheden als kamermeisje wegens zwangerschapsklachten volledig heeft gestaakt en dat zij eerst in december 2000 door haar huisarts is verwezen naar de RIAGG.
4.1.2. De Raad acht derhalve de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 1 november 1999, bij het bestreden besluit 2 niet overschat en is voorts van oordeel dat de aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegde en aan appellante voorgehouden functies, gelet op de in die functies voorkomende belasting, de belastbaarheid van appellante niet te boven gaan. Hetgeen appellante op dit punt in hoger beroep heeft aangevoerd, vermag de Raad niet tot een andersluidend oordeel te brengen.
4.1.3. Gelet op bovenstaande overwegingen komt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking.
4.2. Met betrekking tot bestreden besluit 1 (WW)
4.2.1. Bij het bestreden besluit 1 heeft gedaagde het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat appellante geen recht heeft op WW-uitkering omdat zij per 1 november 1999 niet werkloos is geworden in de zin van die wet. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellante met ingang van 1 november 1999 weliswaar arbeidsuren heeft verloren doordat zij op en na die datum slechts voor 50% werkzaam was en vanaf 13 maart 2000 in het geheel niet meer werkzaam was, maar dat tevens is gebleken dat de werkgever het salaris aan haar heeft doorbetaald: tot april 2000 het volledige salaris, daarna enkele maanden een deel van het salaris en met ingang van augustus 2000 weer het volledige salaris. Subsidiair heeft gedaagde zich, mede onder verwijzing naar door appellante afgelegde verklaringen, op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 13 maart 2000, de datum met ingang waarvan zij zich wederom heeft ziek gemeld, niet reëel beschikbaar was voor arbeid, zodat zij ook om die reden met ingang van die datum niet als werkloos in de zin van de WW kan worden aangemerkt.
4.2.2. Met gedaagde is de Raad, gelet op de voorhanden zijnde gegevens ter zake van de doorbetaling door de werkgever van het salaris aan appellante, van oordeel dat niet is voldaan aan het in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgenomen vereiste voor het aannemen van werkloosheid, te weten het verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van haar loon over de door appellante verloren arbeidsuren. Reeds hierom moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, waaraan de opvatting ten grondslag ligt dat appellante op en na 1 november 1999 niet als werkloos is aan te merken in de zin van de WW, stand kan houden. De grief van appellante, die zich richt tegen de subsidiaire grond van het bestreden besluit 1, behoeft derhalve geen beoordeling.
4.2.3. De aangevallen uitspraak komt derhalve ook voor bevestiging in aanmerking, waar daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard.
5. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.