E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een op 10 juli 2003 door de rechtbank Almelo tussen partijen gewezen uitspraak (reg.nr. 02/765 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A. Ruis, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brieven van 23 februari en 13 april 2005 stukken ingezonden.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
Appellant was sinds 1989 fulltime werkzaam als technisch commercieel medewerker bij [naam bedrijf] tot hij op 28 november 1994 uitviel vanwege klachten van hypertensie en surmenage bij chronische overbelasting. Per einde wachttijd d.d. 7 december 1995 is appellant arbeidsongeschikt geacht voor zijn werkzaamheden en zijn door het voormalige GAK (vervolgens Lisv) aan de hand van een belastbaarheidpatroon verschillende functies geselecteerd, waarvoor appellant wel geschikt werd bevonden. Ter compensatie van het verlies aan verdiencapaciteit is aan appellant een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) toegekend, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Vervolgens is appellant voor 32 uur per week zijn werkzaamheden weer gaan verrichten bij [naam bedrijf]. Appellant heeft deze werkzaamheden als technisch commercieel medewerker verricht tot aan zijn ontslag eind 1999. Vervolgens heeft appellant naast zijn uitkering in het kader van de WAO, een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
Vanuit deze werkloze situatie heeft appellant zich ziek gemeld per 30 april 2001 vanwege hartklachten. Bij besluit van 10 januari 2002 is appellant hersteld verklaard met ingang van die datum (datum in geding) en is hem meegedeeld dat hij geen recht (meer) heeft op ziekengeld in het kader van de Ziektewet (ZW).
In verband met het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 januari 2002 heeft bezwaarverzekeringsarts A.J. Hoffman een rapport uitgebracht d.d. 22 juli 2002.
Deze heeft zijn standpunt gebaseerd op de inlichtingen die hij heeft ontvangen van huisarts H.J. Broekman d.d. 1 maart 2002 en maag-, darm-, en leverarts J.J. Kolkman
d.d. 28 februari 2002. Hoffman acht appellant binnen de beperkingen die appellant had op de datum in geding, in staat om zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] te verrichten. De brief van cardioloog P.H. van der Burgh van 7 augustus 2002, sluit volgens Hoffman aan bij zijn conclusie in zijn rapport van 22 juli 2002.
Bij besluit van 20 augustus 2002 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 januari 2002, ongegrond verklaard. Bij dit besluit is appellant geschikt geacht voor zijn laatstelijk, voor zijn WW-uitkering verrichte arbeid, zijnde de functie van technische commercieel medewerker bij [naam bedrijf] voor 32 uur per week.
Naar aanleiding van het beroep van appellant tegen het bestreden besluit heeft bezwaarverzekeringsarts E. Khoe op 8 oktober 2002 en 12 en 16 juni 2003 aanvullende rapporten uitgebracht. In deze rapporten gaat bezwaarverzekeringsarts Khoe er vanuit dat appellant geschikt werd geacht voor één of meer van de destijds in het kader van de WAO geduide functies. Tijdens de zitting van de rechtbank Alkmaar komt naar voren dat bezwaarverzekeringsarts Khoe hier in zijn rapporten ten onrechte vanuit is gegaan, de maatstaf arbeid, zoals ook in het rapport van bezwaarverzekeringsarts Hoffman en het bestreden besluit is verwoord, is de laatstelijk verrichte arbeid die appellant voor 32 uur als technisch commercieel medewerker bij [naam bedrijf] verrichte.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en heeft daarbij overwogen dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit door gedaagde een adequaat medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de rechtbank geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van de uitkomst van het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Met name staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat appellant geen hartafwijkingen heeft, maar dat de klachten die hij heeft ondervonden uiteindelijk voortvloeien uit zijn maagproblemen en dat deze maagproblemen ten tijde in geding redelijk onder controle waren.
Appellant is het niet eens met deze uitspraak omdat er volgens hem in de rubriek ‘feiten en overwegingen’ misvattingen staan, die de uitspraak in hoge mate beïnvloeden. Appellant stelt ten eerste dat hij niet vanwege een reorganisatie werkloos is geworden maar dat hij vanwege het niet meer goed kunnen functioneren is ontslagen. Ten tweede is volgens hem ten onrechte door de rechtbank vastgesteld dat er geen tot weinig cardiale afwijkingen zijn gevonden. Volgens appellant zijn er wel degelijk hartklachten aanwezig, er zijn vernauwingen vastgesteld in de kransslagader en andere vaten en hij heeft ondertussen dagelijks last van hartritmestoornissen. Ten slotte is appellant van mening dat de vaatkrampen in zijn maag zich niet alleen beperken tot zijn maag, maar dat deze ook optreden in het middenrif en de borst. Zeker ten tijde van de hersteldverklaring was het volgens appellant onmogelijk om normaal te functioneren.
De Raad oordeelt als volgt.
Voordat appellant eind 1999 - volgens eigen zeggen - ontslagen werd wegens het niet goed functioneren, werkte hij 32 uur per week als technisch commercieel medewerker bij [naam bedrijf] en ontving hij daarnaast sinds 7 december 1995 een arbeidsongeschikt-heidsuitkering berekend naar de klasse 15 tot 25%.
Krachtens artikel 19 van de ZW bestaat recht op ziekengeld, indien de verzekerde wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Onder ‘zijn’ arbeid wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk.
De Raad stelt vast dat appellant zich heeft ziek gemeld als werkloze. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dient de ongeschiktheid in beginsel te worden beoordeeld naar de laatstelijk voor de aanvang van de werkloosheid feitelijk verrichte arbeid. Als vaststaat dat de verzekerde niet meer in dienst van de oude werkgever kan terugkeren, is diezelfde arbeid maatstaf maar dan verricht in dienst van soortgelijke werkgevers. De periode van werkloosheid (eind 1999 tot 30 april 2001) heeft volgens de Raad niet zodanig lang geduurd dat de laatstelijk verrichte arbeid niet meer als maatstaf zou kunnen gelden.
Bij de volledige heroverweging van het besluit in primo van 10 januari 2002 is naar oordeel van de Raad door bezwaarverzekeringsarts Hoffman terecht uitgegaan van de door appellant laatstelijk, voor de WW-uitkering verrichte arbeid, zijnde de functie van technische commercieel medewerker bij [naam bedrijf] voor 32 uur per week.
Dat bezwaarverzekeringsarts Khoe vervolgens de maatstaf arbeid onjuist heeft vermeld in zijn rapportages van 8 oktober 2002 en 12 juni 2003 tijdens de procedure bij de rechtbank, heeft volgens de Raad geen gevolgen voor de zorgvuldigheid van de grondslag van het bestreden besluit van 20 augustus 2002.
Dat betekent dat in overeenstemming met het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, als de maatstaf arbeid van appellant dient te worden aangemerkt het werk van technisch commercieel medewerker bij [naam bedrijf] (met de aanvulling van de Raad dat als terugkeer niet mogelijk is bij [naam bedrijf]) of bij soortgelijke werkgevers.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met het beroepschrift in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding (10 januari 2002) en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport van bezwaarverzekeringsarts A.J. Hoffman van
22 juli 2002. Deze heeft zijn standpunt gebaseerd op de inlichtingen die hij heeft ontvangen van de huisarts, cardioloog en de maag-, darm-, en leverarts van appellant.
Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met medische stukken. De door appellant gestelde misvattingen in de aangevallen uitspraak kunnen daarom niet leiden tot een ander oordeel.
Gezien het bovenstaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant op 10 januari 2002 in staat moest worden geacht om zijn werkzaamheden als technisch commercieel medewerker te verrichten.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005.