ECLI:NL:CRVB:2005:AT7306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5152 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had het besluit van 20 augustus 2002 van appellant gedeeltelijk vernietigd, waarin de bijstandsuitkering van gedaagde werd ingetrokken en teruggevorderd. Gedaagde ontving sinds 1 augustus 1995 bijstand, maar had verzuimd om een gezamenlijke huishouding met haar ex-echtgenoot te melden, die over inkomsten uit arbeid beschikte die boven de bijstandsnorm lagen. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat gedaagde haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de gemaakte kosten terecht waren. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar op andere gronden. De Raad heeft appellant opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de invordering, omdat de rechtbank had nagelaten om dit te doen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/5152 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 september 2003, reg.nr. 02/1023 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Krol, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde ontving sedert 1 augustus 1995 bijstand, met ingang van 1 april 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Op grond van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 18 juni 2001, heeft appellant geconcludeerd dat gedaagde gedurende de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 maart 2001 een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot, [ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot]), die met ingang van 1 december 1997 beschikte over inkomsten uit arbeid boven de toepasselijke bijstandsnorm.
Bij besluit van 16 juli 2001 heeft appellant het recht op bijstand van gedaagde over de periode van 1 mei 1996 tot en met 30 november 1997 herzien naar 50% van de gehuwdennorm en over de periode van 1 december 1997 tot en met 31 maart 2001 ingetrokken en voorts de over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 maart 2001 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 116.042,53 op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw van haar teruggevorderd. Tevens heeft appellant de kosten van de aan [ex-echtgenoot] verleende bijstand over de periode van 1 augustus 1996 tot en met
30 november 1997 tot een bedrag van f 9.498,29 (€ 4.310,14) mede van gedaagde teruggevorderd op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Ten slotte heeft appellant gedaagde meegedeeld dat in verband met de invordering met ingang van
1 augustus 2001 een bedrag van f 107,99 per maand op haar uitkering zal worden ingehouden.
Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft appellant het tegen het besluit van 16 juli 2001 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Appellant heeft vastgesteld dat [ex-echtgenoot] eerst met ingang van 1 januari 1998 inkomsten uit arbeid ontving, zodat eerst met ingang van die datum het recht op bijstand van gedaagde dient te worden ingetrokken. Appellant heeft het van gedaagde op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw terug te vorderen bedrag nader bepaald op f 114.037,61 (€ 51.748,01) en het invorderingsbesluit ingetrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een beslissing terzake van griffierecht - het door gedaagde tegen het besluit van 20 augustus 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover dat ziet op de terugvorderings-besluiten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [ex-echtgenoot] en van diens inkomsten uit arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant op goede gronden het recht op bijstand van gedaagde in het betrokken tijdvak herzien respectievelijk ingetrokken.
De rechtbank heeft het besluit van 20 augustus 2002 gedeeltelijk vernietigd, omdat appellant met betrekking tot het teruggevorderde bedrag over 1999 onvoldoende verklaring heeft gegeven voor het geconstateerde verschil tussen de hoogte van dat bedrag en de verstrekte jaaropgaaf 1999. Verder heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank het terug te vorderen bedrag over het jaar 2001 ten onrechte gebruteerd, zodat gehandeld is in strijd met artikel 90 van de Abw. Met betrekking tot het terug te vorderen bedrag op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw heeft appellant inmiddels te kennen gegeven dat het bedrag verlaagd dient te worden tot € 3.400,35, zodat naar het oordeel van de rechtbank ook dat onderdeel van het besluit van 20 augustus 2002 niet in stand kan blijven. Tot slot dient naar het oordeel van de rechtbank het besluit van
20 augustus 2002, voorzover dat ziet op de terugvordering te worden vernietigd wegens strijd met artikel 86, eerste lid, van de Abw, omdat appellant heeft nagelaten een (nieuwe) beslissing over de wijze van invorderen te nemen
Appellant is in hoger beroep gekomen voorzover het besluit van 20 augustus 2002 bij de aangevallen uitspraak is vernietigd en heeft zich tegen dit oordeel van de rechtbank gekeerd. De gronden richten zich tegen de hoogte van de terug te vorderen bedragen alsmede tegen de invordering.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat, aangezien appellant in hoger beroep is gekomen voorzover het besluit van 20 augustus 2002 is vernietigd en gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld, in rechte vaststaat dat gedaagde over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 maart 2001 haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de gezamenlijke huishouding met [ex-echtgenoot] bij appellant geen melding te maken en dat haar recht op bijstand over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 december 1997 is herzien tot 50% van de gehuwdennorm en over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 maart 2001 is ingetrokken.
Hiermee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 81, eerste lid, en 84, tweede lid, van de Abw, zodat appellant gehouden was tot terugvordering van gedaagde van de gemaakte kosten van de aan haar verleende bijstand over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 maart 2001 en van de aan [ex-echtgenoot] verleende bijstand over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 1997. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat appellant niet de bevoegdheid toekwam om van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot hetgeen door appellant is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
Gelet op de door appellant in hoger beroep ingezonden berekening stelt appellant zich thans op het standpunt dat over 1999 een bedrag van f 116,72 teveel is teruggevorderd; appellant heeft te kennen gegeven dat de terugvordering over dat jaar verlaagd dient te worden met f 117,--. Op grond van de beschikbare gegevens ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant bij deze berekening van het terug te vorderen bedrag over 1999 van een onjuist bedrag is uitgegaan.
Ingevolge artikel 90 van de Abw wordt onder kosten van bijstand in de zin van paragraaf 2 verstaan de door de gemeente betaalde bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de ziekenfondspremie voorzover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde in 2001 niets heeft terugbetaald van de over dat jaar aan haar ten onrechte verleende bijstand. Gelet hierop is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellant terecht bij het besluit van 20 augustus 2002 de brutering van het terugvorderingsbedrag over 2001 met toepassing van artikel 90 van de Abw heeft gehandhaafd.
Bij het besluit van 20 augustus 2002 heeft appellant het terug te vorderen bedrag op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw gehandhaafd op € 4.310,14. Bij nader schrijven van 12 februari 2003 heeft appellant de rechtbank bericht dat het terug te vorderen bedrag verlaagd dient te worden tot € 3.400,35. Gelet hierop heeft de rechtbank het besluit van 20 augustus 2002 op dit onderdeel terecht vernietigd.
De Raad ziet in het voorgaande aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal bepalen dat van gedaagde op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw over de periode van
1 mei 1996 tot en met 31 maart 2001 een bedrag van € 51.695,10 (f 113.921,--) en op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 1997 een bedrag van € 3.400,35 dient te worden teruggevorderd.
Met betrekking tot de invordering overweegt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 86, eerste lid, van de Abw dient het terugvorderingsbesluit mede te vermelden de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald. De Raad heeft eerder overwogen dat uiterlijk in het besluit op bezwaar uitsluitsel dient te worden gegeven over de wijze van invordering en dat alleen in geval van bijzondere, in het besluit op bezwaar aan te geven omstandigheden, daarvan mag worden afgeweken. Nu gedaagde in bezwaar heeft aangevoerd dat de invordering onjuist is berekend, had appellant niet mogen volstaan met intrekking van de invorderingsbeslissing met de mededeling dat een nieuwe berekening zou volgen. De rechtbank heeft derhalve het terugvorderingsbesluit terecht vernietigd wegens strijd met artikel 86, eerste lid, van de Abw. De rechtbank heeft nagelaten appellant op te dragen terzake opnieuw te beslissen op het door gedaagde gemaakte bezwaar. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad appellant opdragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, inhoudende een invorderingsbesluit.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten dient te worden bevestigd, zij het gedeeltelijk op andere gronden.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat van gedaagde over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 maart 2001 op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw een bedrag van € 51.695,10 en over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 1997 op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw een bedrag van € 3.400,35 wordt teruggevorderd.
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt, voorzover dit ziet op de invordering.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
RB0206