het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2003, reg.nr. 02/2332 NABW.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft appellant op 12 augustus 2003 een nader besluit genomen.
Namens gedaagde heeft mr. E. van den Boogaard, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en waar appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogaard.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 22 mei 2000 heeft appellant het eerder aan gedaagde toegekende recht op bijstand over de periode van 14 april 1997 tot en met 31 mei 1998 herzien in verband met verzwegen inkomsten als zelfstandige in België. Bij dit besluit zijn tevens de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 25.708,52 van gedaagde teruggevorderd. Voorts is bepaald dat de vordering met ingang van 1 juni 2000 in zestig maandelijkse termijnen van f 428,48 dient te worden afgelost. Bij besluit van 27 april 2001 heeft appellant het tegen het besluit van 22 mei 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 27 april 2001 ingestelde beroep richt zich tegen de door appellante opgelegde aflossingsverplichting. De rechtbank heeft bij uitspraak van
13 december 2001 het tegen besluit van 27 april 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat (thans) appellant een nieuw besluit op het bezwaar neemt. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat appellant in de bezwaarfase nadere informatie had moeten vragen omtrent gedaagdes financiële positie.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft appellant bij besluit van 2 april 2002 het bezwaar van gedaagde wederom ongegrond verklaard. Daartoe heeft appellant overwogen dat gedaagde, gelet op zijn verblijfplaats en het feit dat hij geen verzoek om bijstand op grond van artikel 8, tweede lid van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft ingediend, ten onrechte bijstand is verleend. Voorts is overwogen dat gedaagde niet in Nederland woont noch hier te lande een vaste verblijfplaats heeft en dat gedaagde evenmin aan de kantonrechter heeft verzocht een beslagvrije voet ten aanzien van hem vast te stellen zodat de beslagvrije voet op grond van artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) niet van toepassing is. Daarvan uitgaande heeft appellant op basis van de door gedaagde verstrekte gegevens de beslagruimte vastgesteld op een bedrag van € 627,08 per maand. Nu dit bedrag hoger is dan de vastgestelde aflossingsverplichting van € 194,44 (f 428,48) per maand heeft appellant geen aanleiding gezien de opgelegde aflossingsverplichting te verlagen. Bij besluit van 29 april 2002 heeft appellant de ingangsdatum van de aflossingsverplichting gewijzigd in die zin dat de vordering met ingang van 1 mei 2002 in zestig maandelijkse termijnen van € 194,44 dient te worden afgelost.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
2 april 2002 gegrond verklaard, dit besluit alsmede het besluit van 29 april 2002 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat partijen verdeeld worden gehouden door het antwoord op de vraag of de door appellant vastgestelde aflossingsverplichting van
€ 194,44 per maand in rechte stand kan houden. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen - samengevat - dat ook in het geval er nog geen sprake is van beslaglegging maar van een minnelijke aflossingsregeling, zoals hier aan de orde, artikel 14f, tiende lid, van de Abw van toepassing is en dat appellant ten onrechte de aflossingsverplichting niet met inachtneming van de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c en 475d Rv heeft vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat aan artikel 475e Rv niet wordt toegekomen in het geval nog geen sprake is van beslaglegging in het kader van de ten uitvoeringlegging van het besluit tot terugvordering. Een en ander leidt de rechtbank tot de conclusie dat appellant een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 14f, tiende lid, van de Abw.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat artikel 475e Rv in het thans voorliggende geval niet van toepassing is. Naar de opvatting van appellant geldt dit artikel ook indien nog geen sprake is van beslaglegging. Nu artikel 475e Rv bepaalt dat geen beslagvrije voet geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft kan er naar de opvatting van appellant geen twijfel over bestaan dat bij het opleggen van een aflossingsverplichting geen rekening behoeft te worden gehouden met een beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c en 475d Rv.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan gedaagde heeft aangevoerd, is de Raad van oordeel dat appellant door het nemen van het nadere besluit van 12 augustus 2003 zijn belang bij het hoger beroep niet heeft verloren. Niet kan worden gezegd dat appellant in het geheel geen processueel belang meer heeft bij het door hem gewenste oordeel van de Raad dat op de datum in geding voor gedaagde een betalingsverplichting gold. Daarbij tekent de Raad aan dat het besluit van 12 augustus 2003 - zo is ook ter zitting gebleken - uitsluitend is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en dat de uitkomst van deze procedure consequenties kan hebben voor dat besluit.
Allereerst stelt de Raad - ambtshalve oordelend - vast dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 2 april 2002 in zijn geheel heeft vernietigd, terwijl het geschil tussen partijen slechts betrekking had op de invordering en derhalve niet ook op de vaststelling dat aan gedaagde ten onrechte bijstand is verleend. De rechtbank is derhalve buiten de omvang van het geding getreden. De aangevallen uitspraak, voorzover hierbij het besluit van 2 april 2002 in zijn geheel is vernietigd, komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking.
De zaak behoeft geen nadere behandeling door de rechtbank. De Raad zal de zaak daarom zelf afdoen. Hij overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 87 van de Abw in verbinding met artikel 14f, tiende lid, van de Abw geschiedt de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d Rv. Het elfde lid van artikel 14f van de Abw bepaalt dat het tiende lid niet geldt zolang de belanghebbende niet voldoet aan zijn in artikel 14a, vijfde lid, van de Abw neergelegde verplichting tot het verstrekken van inlichtingen die voor de tenuitvoerlegging van belang zijn. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat een schending van die inlichtingenverplichting niet aan de orde is, zodat gedaagde niet op die grond de bescherming van de beslagvrije voet verliest.
Appellant stelt zich op het standpunt, zoals hiervoor is overwogen, dat nu gedaagde niet in Nederland woont of daar vast verblijft op grond van het bepaalde in artikel 475e Rv bij het vaststellen van de aflossingsverplichting van de vordering van appellant op gedaagde de beslagvrije voet niet in acht behoeft te worden genomen.
De Raad deelt deze opvatting niet. In het tiende lid van artikel 14f van de Abw is tot uitdrukking gebracht dat de tenuitvoerlegging van een besluit geschiedt met toepassing van artikel 475c en 475d Rv. Het feit dat artikel 475e Rv niet ook in artikel 14f, tiende lid, van de Abw is vermeld, leidt de Raad tot het oordeel dat het vervallen van de bescherming van de beslagvrije voet anders dan in het geval dat het elfde lid van artikel 14f van de Abw van toepassing is - welke situatie hier niet aan de orde is - niet mogelijk is. De Raad vindt mede steun voor dit standpunt in het gegeven dat met de Veegwet SZW 1997 (Kamerstukken II 1997-1998, 25 641) en de Veegwet SZW 1998 (Kamerstukken II 1998-1999, 26 239) ten aanzien van de tenuitvoerlegging van boete- en terugvorderingsbesluiten van de in deze Veegwetten genoemde wetten artikel 475e Rv alsnog uitdrukkelijk van toepassing is verklaard. De Abw wordt in dat verband niet genoemd. Appellant is bij de vaststelling van de aflossingsverplichting dan ook gebonden aan de artikelen 475c en 475d Rv. Voor toepassing van artikel 475e Rv bestaat in dit geval derhalve geen grondslag.
Appellant heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank op 12 augustus 2003 alsnog besloten dat de eerder opgelegde aflossingsverplichting vervalt. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Nu met dit besluit geheel is tegemoet gekomen aan het beroep van gedaagde, wordt het beroep niet geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht en zal de Raad gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Abw dit besluit niet in zijn beoordeling betrekken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank het besluit van 2 april 2002, voorzover betrekking hebbend op de hoogte van de aflossingsverplichting, alsmede het besluit
29 april 2002 terecht heeft vernietigd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover hierbij het besluit van 2 april 2002 eveneens is vernietigd in zoverre bij dit besluit is vastgesteld dat gedaagde ten onrechte bijstand is verleend;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Amsterdam.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M.Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.