ECLI:NL:CRVB:2005:AT7261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3587 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit muziekoptredens

In deze zaak heeft appellante, die sinds 1985 een uitkering ontving op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede. Dit besluit betrof de intrekking van haar bijstandsuitkering over de periode van 1 september 1996 tot en met 31 december 1998, omdat zij verzwegen inkomsten uit muziekoptredens had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij de onderzoeksresultaten van de sociale recherche van de gemeente Enschede centraal stonden. De Raad heeft vastgesteld dat appellante gedurende de gehele periode in geding deel uitmaakte van een muziekband en daaruit inkomsten heeft ontvangen, wat zij niet volledig had opgegeven aan de gemeente.

De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 september 1996 tot en met 31 december 1996 terecht was, maar dat de terugvordering van de bijstandsuitkering niet op de juiste wettelijke grondslag was gebaseerd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo vernietigd, voor zover deze de rechtsgevolgen van het besluit van 9 juni 2002 in stand had gelaten. De Raad heeft bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door de gemeente bij de beoordeling van recht op bijstand en de noodzaak om alle relevante feiten en omstandigheden in acht te nemen. De Raad heeft ook aangegeven dat de terugvordering van bijstandsuitkeringen als één geheel moet worden beschouwd, wat van belang is voor de rechtszekerheid van de betrokkenen.

Uitspraak

03/3587 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.Th.M. Demmer, advocaat te Hengelo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 11 juni 2003, reg.nr. 02/575 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Appellante heeft de Raad bij brief van 8 april 2005 nog een nader stuk doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 april 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Demmer en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. Jeurink, werkzaam bij de gemeente Enschede.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante ontving sedert december 1985 een uitkering op grond van de Rijksgroeps-regeling werkloze werknemers, welke uitkering met ingang van 1 november 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding dat appellante activiteiten verrichtte als lid van de muziekband “[naam band]” heeft de sociale recherche van de gemeente Enschede een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, een bij de anonieme tip gevoegde agenda onderzocht, appellante gehoord en een aantal getuigen (waaronder de eigenaar van een artiestenbureau en de bandleider van “[naam band]”) verhoord.
Met inachtneming van de onderzoeksbevindingen heeft gedaagde bij besluit van 29 augustus 2001 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 september 1996 tot en met 31 december 1998 ingetrokken op de grond dat zij over die periode inkomsten uit muziekoptredens heeft ontvangen zonder daarvan (volledig) opgave te doen aan gedaagde. Tevens heeft gedaagde besloten de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 53.085,04 van haar terug te vorderen.
Bij besluit van 9 juni 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 29 augustus 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde over de gehele in geding zijnde periode de bepalingen van de Abw van toepassing geacht, artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw aan de intrekking ten grondslag gelegd, en voorts overwogen dat het recht op bijstand van appellante over de gehele periode van 1 september 1996 tot en met 31 december 1998 niet meer kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, het tegen het besluit van 9 juni 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en een beslissing gegeven omtrent vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat over september en oktober 1996 nog de bepalingen van de Algemene Bijstandswet (ABW) van toepassing zijn, zodat gedaagde de terugvordering over dat tijdvak op een foutieve wettelijke grondslag heeft gebaseerd. De rechtbank heeft voorts met gedaagde in de onderzoeks-bevindingen van de sociale recherche voldoende grond gevonden om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Abw de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 juni 2002 in stand te laten.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de politierechter (slechts) bewezen heeft verklaard dat zij zich over het tijdvak van 1 mei 1997 tot en met 30 april 1998 onder meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrifte.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat appellante hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 juni 2002 in stand zijn gelaten.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche toereikend zijn voor de conclusie dat appellante gedurende de gehele periode in geding deel heeft uitgemaakt van de band “[naam band]”, daarmee heeft opgetreden en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Daarbij is de Raad met de rechtbank, en op grond van de door haar gehanteerde overwegingen, van oordeel dat de zich onder de gedingstukken bevindende agenda geacht moet worden van appellante te zijn en dat de verklaringen van de bandleider [bandleider], van de eigenaar van het artiestenbureau [naam bureau] en van het mede-bandlid [bandlid] in belangrijke mate met elkaar overeenstemmen. De omstandigheid dat appellante blijkens een brief van Tactus van 26 september 2003 sedert 5 september 1995 in behandeling/begeleiding is wegens alcoholabusus in combinatie met angst/fobische klachten kan hier op zichzelf niet aan afdoen, teminder nu ter zitting is verklaard dat tijdens de periode in geding geen sprake is geweest van een opname van appellante bij of door tussenkomst van Tactus.
Anders dan de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat, gegeven het feit dat bovenvermelde agenda geacht moet worden aan appellante te hebben toebehoord, op grond van het aan de hand van die agenda geproduceerde en gedetailleerde overzicht van optredens, locaties en verdiensten het recht op bijstand over de gehele periode in geding wel degelijk kan worden vastgesteld. De Raad komt temeer tot die conclusie nu gedaagde ook desgevraagd ter zitting heeft aangegeven dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat appellante naast de in de agenda aangegeven activiteiten nog andere op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht of activiteiten heeft ontplooid die van invloed zijn op het recht op bijstand over de in geding zijnde periode.
Raadpleging van deze agenda levert allereerst op dat appellante over de periode van 1 september 1996 tot en met 31 december 1996 inkomsten heeft ontvangen die de voor haar geldende bijstandsnorm overschrijden, zodat appellante over dat tijdvak geen recht op bijstand had. De aangevallen uitspraak komt in zoverre wat de intrekking betreft, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
Gelet op hetgeen hierna is overwogen gaat dit wat de terugvordering betreft niet op aangezien - zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen - een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één daarin te vermelden bedrag aan teruggevorderde bijstand. Dit klemt temeer nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad gedaagde, gelet op het vorenstaande, opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met het oog daarop overweegt de Raad allereerst dat, anders dan gedaagde bij zijn besluit van 9 juni 2002 heeft gedaan, aan een nader te nemen herzieningsbesluit wat de periode van 1 januari 1997 tot 1 juli 1997 betreft niet artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ten grondslag kan worden gelegd aangezien deze bepaling eerst met ingang van 1 juli 1997 in werking is getreden.
Wat de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 betreft, zal gedaagde als richtsnoer dienen te nemen de gegevens die in meergenoemde agenda staan vermeld alsmede eventueel daarnaast nog opgegeven inkomsten (met name in de periode van mei tot en met december 1998). Op grond van de thans beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat appellante over die periode althans enige aanvullende bijstand toekomt.
Wat de grondslag voor de terugvordering betreft merkt de Raad eerst op dat, eveneens anders dan gedaagde en de rechtbank hebben aangenomen, tot en met 30 september 1996 nog de ABW van toepassing is en met ingang van 1 oktober 1996 de Abw. De Raad volstaat hier met verwijzing naar het bepaalde in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet. Voorts kan in artikel 57 onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (tekst vóór en na 1 juli 1997), van de Abw een grondslag worden gevonden voor terugvordering.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 69, vijfde lid, en artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of terugvordering.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 juni 2002 in stand zijn gelaten, behoudens voorzover dat besluit ziet op de intrekking over de periode van 1 september 1996 tot en met 31 december 1996;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Enschede aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Enschede aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
EK0405