De erven van [betrokkene], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft W. Hoogendoorn te Rotterdam hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2001, reg.nr. 00/1662.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer volstaan met te verwijzen naar zijn in eerste aanleg ingediende verweerschrift en pleitnota’s.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2004, waar [betrokkene] niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Na de behandeling is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, zodat het onderzoek is heropend.
Aan gedaagde zijn bij brief van 3 mei 2004 vragen gesteld die bij brief van 24 juni 2004 zijn beantwoord. Een reactie op die brief van de zijde van [betrokkene] is uitgebleven.
De Raad is gebleken dat [betrokkene] op 2 juni 2003 is overleden.
Ingevolge artikel 8:26, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is door de griffier van de Raad in de Nederlandse Staatscourant van 21 maart 2005, nummer 56, aankondiging gedaan van datum, tijdstip en plaats van behandeling van het onderhavige geding.
Het geding is vervolgens ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 april 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
Aan [betrokkene], alleenstaande en ouder dan 21 jaar, is met ingang van 1 juni 1970 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 10 februari 1997 is de uitkering met ingang van 1 april 1997 omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), eveneens naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde heeft daarbij bepaald dat [betrokkene] geen recht had op een toeslag omdat zij bij haar moeder inwoonde. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 3, zesde lid, van de toenmalige Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet (hierna: de Verordening), inhoudende dat aan de alleenstaande die bij zijn of haar ouder(s) inwoont geen toeslag op de in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw bedoelde bijstandsnorm wordt verstrekt.
[betrokkene] heeft tegen het besluit van 10 februari 1997 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 12 augustus 1997 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard op grond van het toen geldende beleid zoals vastgelegd in de Verordening.
[betrokkene] heeft tegen het besluit van 12 augustus 1997 geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 2 maart 1999, reg.nr. 98/6295 ABW (LJN ZB8147), geoordeeld dat de in artikel 38 van de Abw bedoelde verordening, gezien artikel 33, eerste lid, van de Abw, niet mag inhouden dat een alleenstaande van 21 jaar of ouder, die bij beide ouders, dan wel één van hen, inwoont geen recht heeft op een toeslag. Hij heeft daarbij overwogen dat in het geval dat een kind bij zijn ouder(s) inwoont het hebben van enig zogeheten schaalvoordeel niet kan worden uitgesloten, maar dat in zijn algemeen-heid niet kan worden gezegd dat met betrekking tot het kunnen delen van de algemeen noodzakelijke bestaanskosten sprake is van een situatie die op dit punt geheel vergelijk-baar is met die van gehuwden.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de raad van de gemeente Rotterdam de Verordening bij besluit van 8 juli 1999 gewijzigd in dier voege dat alleenstaande meerderjarige kinderen die bij hun ouder(s) inwonen met ingang van 2 maart 1999 recht hebben op een toeslag van 10% van het netto minimumloon. Vervolgens heeft gedaagde de omvang van het recht op bijstand van personen die tot deze categorie van bijstandsgerechtigden behoren met terugwerkende kracht tot 2 maart 1999 ambtshalve gecorrigeerd in die zin dat alsnog toeslag wordt toegekend.
Aan [betrokkene] is bij brief van 30 augustus 1999 kennis gegeven van het besluit tot toekenning van een toeslag van 10% met ingang van 2 maart 1999.
Gedaagde heeft het tegen de ingangsdatum van de toeslag gerichte bezwaar van [betrokkene] tegen dit besluit bij besluit van 6 juni 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 6 juni 2000 ongegrond verklaard.
[betrokkene] heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde [betrokkene] terecht niet eerder dan met ingang van 2 maart 1999 een toeslag van 10% heeft verstrekt op de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm.
De Raad is van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Hij stelt daartoe in de eerste plaats vast dat door gedaagde correct uitvoering is gegeven aan de op 8 juli 1999 gewijzigde Verordening.
Met betrekking tot de vraag of de raad van de gemeente Rotterdam de wijziging van de Verordening verder dan tot 2 maart 1999 had moeten laten terugwerken, stelt de Raad voorop dat het al dan niet verlenen van terugwerkende kracht aan een (wijziging van een) verordening een discretionaire bevoegdheid betreft. De rechter dient bij de beoordeling van het uitoefenen van zulk een bevoegdheid, in het bijzonder waar het hier gaat om algemeen verbindende voorschriften, de nodige terughoudendheid te betrachten. Dit betekent voor het onderhavige geval dat beoordeeld moet worden of de raad van de gemeente Rotterdam bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijk-heid heeft kunnen besluiten om de terugwerkende kracht van de Verordening van 8 juli 1999 te beperken tot 2 maart 1999.
De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de raad van de gemeente Rotterdam bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Hij heeft hierbij in aanmerking genomen dat de wederzijds in aanmerking komende belangen zorgvuldig zijn geïnventariseerd en afgewogen en dat op basis daarvan is besloten de wijziging van de toepasselijke bepalingen van de Verordening niet verder te laten terugwerken dan tot 2 maart 1999, daarbij aansluiting zoekende bij de datum van de eerder genoemde uitspraak van de Raad van 2 maart 1999. De gemeente heeft hierbij aan de ene kant laten meewegen dat het gaat om een bestaans-voorziening op het niveau van het wettelijk minimum, maar anderzijds ook dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitdrukkelijk het standpunt huldigde dat verdere terugwerkende kracht dan tot 2 maart 1999 niet was geboden en dat kosten, verband houdende met een verdergaande terugwerkende kracht, door het Rijk niet zouden worden vergoed. Voorts is daarbij op grond van door de gemeente extern ingewonnen juridisch advies meegewogen dat twijfel mogelijk is over de juistheid van het standpunt van de Minister, maar ook dat met een juridische procedure daarover veel tijd en geld gemoeid zou zijn, zonder dat de uitkomst van die procedure zeker was.
Tenslotte is door de gemeente meegewogen dat niet buiten beschouwing kan blijven dat bijstandsgerechtigden, zoals [betrokkene], hebben berust in het aanvankelijke besluit waarbij een toeslag is onthouden, zodat ook haar rechtszekerheid aan de orde is.
Het vorenstaande betekent dat er geen grond is voor het oordeel dat gedaagde de toeslag met voorbijgaan aan de Verordening op een eerder tijdstip dan 2 maart 1999 had moeten laten ingaan.
Hetgeen namens [betrokkene] in hoger beroep is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2005.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.