ECLI:NL:CRVB:2005:AT7193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3765 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gebruik van een andere naam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. Appellant, die zich onder een andere naam had gepresenteerd, had bijstand aangevraagd op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn werkelijke identiteit niet had bekendgemaakt en dat hij daardoor de inlichtingenverplichting had geschonden. Dit leidde tot de conclusie dat hij ten onrechte bijstand had ontvangen. De Raad bevestigde dat de gemeente terecht het recht op bijstand had ingetrokken en de gemaakte kosten had teruggevorderd. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

03/3765 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam 1] zich noemende [naam 2], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winschoten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 juli 2003, reg.nr. 02/696 NABW. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld door mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd aan de Raad nadere stukken gezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 april 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Op 8 november 1999 heeft appellant onder de naam van [naam 2], geboren [in] 1969 te Pristina (Joegoslavië), bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd.
Bij besluit van 12 november 1999 heeft gedaagde met ingang van 14 oktober 1999 aan appellant onder de naam van [naam 2] recht op bijstand toegekend.
Bij besluit van 18 juli 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van 11 juni 2001 beëindigd.
Naar aanleiding van een onderzoek van de Regiopolitie Friesland naar de activiteiten van appellant heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Oost-Groningen (verder: sociale recherche) een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is gebruik gemaakt van de resultaten van het door de Regiopolitie Friesland tegen appellant ingestelde onderzoek en is appellant gehoord. De bevindingen van het door de sociale recherche ingestelde onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 augustus 2001. De onderzoeksresultaten waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 16 november 2001 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over de periode van 14 oktober 1999 tot 11 juni 2001 te herzien (lees: in te trekken) en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 41.252,84 van appellant terug te vorderen. Gedaagde heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat appellant onder een andere dan zijn werkelijke naam bijstand heeft ontvangen en op grond van artikel 7 van de Abw niet behoort tot de kring van personen die recht op bijstand hebben.
Bij besluit van 18 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
16 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 juli 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat er onvoldoende bewijs is dat hij een andere dan zijn werkelijke naam heeft gebruikt en voorts dat hij als Nederlander of als daarmee gelijkgestelde op grond van artikel 7 van de Abw behoort tot de kring van personen die recht hebben op bijstand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gedingstukken, en met name het rapport van de sociale recherche van 31 augustus 2001 bezien in samenhang met het verkort vonnis van de Arrondissementsrechtbank Leeuwarden van 2 oktober 2001 zoals aangevuld op 29 januari 2002 in de strafzaak tegen appellant, bieden naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant in werkelijkheid [naam 1] is, geboren [in] 1973 te Tirana en niet [naam 2], geboren op [in] 1969, te Pristina. Uit de gedingstukken blijkt dat de politie aan [naam zus] een paspoort en rijbewijs ten name van [naam 2] heeft getoond, waarin als geboortedatum [in] 1969 is vermeld, en [naam zus] vervolgens tegenover de politie heeft verklaard dat de foto’s op dat paspoort en rijbewijs afbeeldingen zijn van haar broer [broer], geboren [in] 1973 en dat haar broer in Nederland de naam [naam 2] gebruikt. Verder acht de Raad van belang dat appellant in zijn strafzaak op 18 september 2001 ter terechtzitting heeft verklaard dat hij, voordat hij in 1993 naar Nederland kwam, in Duitsland asiel heeft aangevraagd onder de naam [naam 1], geboren [in] 1973 te Tirana. Ten slotte acht de Raad van betekenis dat in het aanvullend beroepschrift van
16 augustus 2002 is vermeld dat appellant bij zijn aanvraag om bijstand gebruik heeft gemaakt van de naam [naam 2], geboren op [in] 1969 te Joegoslavië, vanwege redenen die te maken hebben met zijn vluchtmotief.
Appellant heeft aan gedaagde geen mededeling gedaan van zijn werkelijke indentiteit. Appellant is derhalve de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Daaraan staat niet in de weg dat appellant vanwege redenen die te maken hebben met zijn vluchtmotief - wat daar ook overigens van zij - zich aan gedaagde onder een andere dan zijn werkelijke naam en met een andere dan zijn werkelijke geboortedatum heeft gepresenteerd. Als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting is aan appellant over de periode in geding ten onrechte bijstand verleend onder de naam van [naam 2]. Nu voorts niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan van intrekking zou kunnen worden afgezien, is gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw overgegaan tot intrekking van het recht op bijstand over de periode in geding.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 oktober 1999 tot 11 juni 2001 over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
RB2005