ECLI:NL:CRVB:2005:AT7191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2110 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde Anw-uitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante ontving sinds 1 juni 1997 een Anw-uitkering, maar deze werd door de Sociale verzekeringsbank (gedaagde) met terugwerkende kracht beëindigd per 1 oktober 1999, omdat zij een gezamenlijke huishouding zou voeren met haar partner. Gedaagde vorderde een bedrag van f 28.511,90 terug van appellante, wat leidde tot een rechtszaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 26 april 2005, waarbij appellante in persoon verscheen en gedaagde vertegenwoordigd werd door drs. J.W.P.M. van Rooij.

De Raad heeft vastgesteld dat er in de periode van 1 oktober 1999 tot eind maart 2001 sprake was van een meerpersoonshuishouden, omdat de zoon van appellante ook in de woning verbleef. Dit leidde tot de conclusie dat de eerdere beslissing van gedaagde om de uitkering te beëindigen op basis van een gezamenlijke huishouding niet houdbaar was. De Raad oordeelde dat het besluit van 9 januari 2002, waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard, vernietigd moest worden. Gedaagde werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad.

De Raad oordeelde verder dat de argumenten van appellante over de hulpbehoevendheid van haar partner niet opgingen, aangezien deze niet voldeed aan de wettelijke definitie van hulpbehoevendheid. De Raad veroordeelde gedaagde tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 347,60 bedroegen, en bepaalde dat het griffierecht van € 116,04 vergoed moest worden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 juni 2005, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

03/2110 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 februari 2003, reg.nr. 02/356 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. J.W.P.M. van Rooij, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 juni 1997 een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Bij besluit van 23 mei 2001 heeft gedaagde de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 oktober 1999 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij sedert 2 september 1999 een gezamenlijke huishouding voert met [partner]. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat tot het eind van maart 2001 tot een bedrag van f 25.659,43 teveel aan nabestaandenuitkering is betaald. Bij separaat besluit van 23 mei 2001 heeft gedaagde een bedrag van f 28.511,90 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 9 januari 2002 heeft gedaagde het tegen het intrekkingsbesluit van 23 mei 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft voorts het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 23 mei 2001 gegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat over de periode van 1 oktober 1999 tot en met 31 maart 2001 een bedrag van € 12.938,14 (f 28.511,90) wordt teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 januari 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij
- samengevat - aangevoerd dat zij slechts op vriendschappelijke basis noodopvang verschaft aan een hulpbehoevende asielzoeker, dat de heer [partner] niet mag werken, nagenoeg zonder inkomen is en dus geen bijdrage in de kosten van de huishouding kan leveren en voorts dat van wederzijdse verzorging geen sprake is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde meegedeeld dat het eerder ingenomen standpunt terzake van de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding bij nader inzien niet langer kan worden gehandhaafd. Uit nader onderzoek is namelijk gebleken dat van mei tot eind december 1999 in de woning van appellante tevens hoofdverblijf heeft gehad de zoon van appellante, [zoon], zodat gedurende die periode nog sprake was van een zogeheten meerpersoonshuishouden. Dit gegeven stond, gelet op het Besluit Beleidsregels SVB 2003 (Stcrt. 2003, nr. 82), eraan in de weg over diezelfde periode een gezamenlijke huishouding van appellante met [partner] aan te nemen.
Dit betekent dat het besluit van 9 januari 2002 wegens een onjuiste grondslag voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde dient voorts met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met het oog daarop hecht de Raad eraan nog het volgende op te merken.
Tussen partijen is niet in geding dat appellante en [partner] vanaf 2 september 1999 hun hoofdverblijf hebben in de woning van appellante. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen van gedaagde, waaronder de ingevulde checklist en de door appellante en [partner] afgelegde verklaringen, voorts voldoende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat appellante en [partner] in ieder geval vanaf het vertrek van de zoon van appellante uit haar woning hebben voldaan aan het criterium van wederzijdse verzorging. Van volstrekt eenzijdige zorg van appellante richting [partner] is de Raad niet kunnen blijken nu uit de gedingstukken onder meer naar voren komt dat allerlei activiteiten gezamenlijk worden ondernomen zonder dat daarbij verrekening van kosten plaatsvindt, huishoudelijke taken onderling zijn verdeeld en sprake is van wederzijdse verzorging bij ziekte.
Voorzover appellante verder heeft beoogd aan te voeren dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding omdat [partner] in wezen moet worden gezien als een hulpbehoevende in de zin van de Anw kan de Raad appellante niet volgen. Onder een hulpbehoevende wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Anw immers verstaan de persoon die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen. Deze situatie doet zich hier duidelijk niet voor.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 328,50 in beroep wegens verleende rechtsbijstand en reiskosten en op € 19,10 in hoger beroep wegens reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 januari 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 347,60, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,04 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB0106