ECLI:NL:CRVB:2005:AT7176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2066 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijkstelling met Nederlander en opschorting verblijfsvergunning onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om de appellant van Afghaanse nationaliteit die een uitkering ontving op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg had op 5 december 2002 het bezwaar van de appellant tegen een eerder besluit van 2 oktober 2002 ongegrond verklaard, waarbij het recht op bijstand over een bepaalde periode was herzien. De gemeente stelde dat de appellant niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander op basis van de Abw. De appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij wel gelijkgesteld kon worden met een Nederlander op grond van artikel 82 van de Vreemdelingenwet 2000.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het besluit van de gemeente in strijd was met de wet. De Raad oordeelde dat de appellant op het moment van het besluit op bezwaar voldeed aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander. De Raad vernietigde het besluit van 5 december 2002 en droeg de gemeente op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de uitspraak van de Raad in acht moest worden genomen. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen, en moest de gemeente het griffierecht van € 116,-- vergoeden aan de appellant.

De uitspraak benadrukt de belangrijke juridische principes rondom de gelijkstelling van vreemdelingen met Nederlanders in het kader van de sociale zekerheidswetgeving, en de opschorting van besluiten omtrent verblijfsvergunningen in afwachting van een rechtsgang.

Uitspraak

03/2066 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.B. Knook, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 12 februari 2003, reg.nrs. 03/95 VV en 03/96 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Knook, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, van Afghaanse nationaliteit, ontving een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) voor de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij besluit van 24 november 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie de aan appellant verleende toelating als vluchteling ingetrokken. Bij besluit van 15 juli 2002 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en tevens de uitzetting van appellant gelast. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 augustus 2002 beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2002 beëindigd en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 juli 2002 tot en met 31 juli 2002 tot een bedrag van € 358,89 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 5 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2002, ongegrond verklaard, met dien verstande dat alsnog het recht op bijstand over de periode van 17 tot en met 31 juli 2002 is herzien (lees: ingetrokken). Volgens gedaagde is appellant geen vreemdeling die op grond van artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 april 2001) met een Nederlander kan worden gelijkgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak is, voorzover van belang, het beroep tegen het besluit van
5 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellant kan zich daarmee niet verenigen en heeft in hoger beroep met verwijzing naar onder meer naar artikel 82 van de Vreemdelingenwet 2000 aangevoerd dat hij wel met een Nederlander kan worden gelijkgesteld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw (tekst vanaf 1 april 2001) luidt als volgt:
“Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor de toepassing van deze wet met een vreemdeling worden gelijkgesteld: vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingen-wet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder
g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.”.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de desbetreffende algemene maatregel van bestuur (Besluit van 27 april 1998, Stb. 1998, 308, zoals gewijzigd met ingang van 1 april 2001, verder: Besluit gelijkstelling) wordt voor toepassing van de Abw met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000 binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit gelijkstelling eindigt de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, zodra onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist, of de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Op grond van artikel 82, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt, indien beroep is ingesteld, de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning opgeschort totdat op het beroep is beslist.
Op basis van de gedingstukken stelt de Raad vast dat appellant tijdig, namelijk binnen de in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 genoemde termijn van vier weken na de bekendmaking van het besluit van 15 juli 2002 daartegen beroep heeft ingesteld en ten tijde hier van belang in afwachting was van de beslissing op dit beroep. Appellant voldeed, toen gedaagde zijn besluit op bezwaar nam, aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling. Op dat moment was nog niet onherroepelijk beslist op het beroep tegen het besluit van 15 juli 2002. De omstandigheid dat in dat besluit is aangegeven dat als gevolg van dat besluit het rechtmatig verblijf van appellant eindigde en dat hij binnen vier weken Nederland diende te verlaten, acht de Raad, anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank, niet doorslaggevend. Bij het nemen van het besluit op bezwaar had gedaagde in aanmerking moeten nemen dat dit beroep was ingesteld en dat ingevolge het bepaalde in artikel 82, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 de werking van het besluit van
15 juli 2002 was opgeschort totdat op het beroep tegen dat besluit zou zijn beslist. Artikel 1, tweede lid, van het Besluit gelijkstelling was ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar door gedaagde dan ook niet op appellant van toepassing.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van gedaagde van 5 december 2002 tot beëindiging, intrekking en terugvordering van de bijstand is genomen in strijd met artikel 7 van de Abw en met het Besluit gelijkstelling. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de voorzieningen-rechter van de rechtbank in de hoofdzaak had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 5 december 2002 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de wet. De Raad zal gedaagde voorts opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 december 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Tilburg aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
RB3105