ECLI:NL:CRVB:2005:AT7014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1913 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake beëindiging tijdelijk dienstverband politieagent A

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2005 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, die in hoger beroep was gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had het beroep van gedaagde, een politieagent A, gegrond verklaard en het ontslagbesluit van de Korpsbeheerder vernietigd. Gedaagde was met ingang van 16 mei 2003 ontslagen omdat hij volgens de Korpsbeheerder niet voldeed aan de eisen met betrekking tot de beheersing van de Nederlandse taal. De rechtbank oordeelde dat het ontslagbesluit op onvoldoende feitelijke grondslag berustte en in strijd was met het motiveringsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Na de uitspraak van de rechtbank heeft de Korpsbeheerder het ontslagbesluit herroepen en de tijdelijke aanstelling van gedaagde met een jaar verlengd, ingaande op het moment dat gedaagde zijn werkzaamheden hervat. De voorzieningenrechter overwoog dat er geen spoedeisend belang meer was bij schorsing van de aangevallen uitspraak, omdat de Korpsbeheerder inmiddels uitvoering had gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat de feitelijke plaatsing van gedaagde in de organisatie geen spoedeisend belang met zich meebracht.

De voorzieningenrechter heeft verzoeker, de Korpsbeheerder, tevens veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 322,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij ontslagbesluiten en de noodzaak om te voldoen aan de eisen van de Awb.

Uitspraak

05/1913 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, verzoeker,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 januari 2005, nr. SBR 2004/61, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Tevens is de voorzieningenrechter bij brief ingekomen op 29 maart 2005 verzocht met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat op het hoger beroep zal zijn beslist.
Namens partijen zijn nadere stukken ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 9 mei 2005, waar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.E. Blonk en D.M. van Zutphen, beiden werkzaam bij de politieregio Utrecht. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond.
II. MOTIVERING
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker heeft gedaagde met ingang van 16 mei 2001 aangesteld als politieagent A in tijdelijke dienst met een proeftijd van 1 jaar bij de politieregio Utrecht. Deze proeftijd is vervolgens met 1 jaar verlengd tot 16 mei 2003.
1.2. Bij besluit van 29 april 2003 is gedaagde, die volgens verzoeker niet voldeed aan de redelijkerwijs te stellen eisen met betrekking tot de beheersing van de Nederlandse taal, met ingang van 16 mei 2003 ontslag verleend op grond van artikel 89, derde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Bij het bestreden besluit van 2 december 2003 heeft verzoeker het bezwaar van gedaagde tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verzoeker opgedragen binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak aan partijen bekend is gemaakt een nieuw besluit te nemen. Aan deze beslissing ligt ten grondslag dat het bestreden besluit op onvoldoende feitelijke grondslag berust en derhalve in strijd is met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel. Tevens heeft de rechtbank een proceskostenveroordeling uitgesproken en bepaald dat het griffierecht moet worden vergoed.
2. Ter zitting van de voorzieningenrechter is gebleken dat verzoeker inmiddels uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Bij besluit van 2 mei 2005 heeft verzoeker het bezwaar van gedaagde gegrond verklaard, het ontslagbesluit herroepen in die zin dat dit besluit wordt ingetrokken en bepaald dat de tijdelijke aanstelling van gedaagde op grond van artikel 3, tweede lid, van het Barp wordt verlengd met 1 jaar, ingaande op het moment dat gedaagde zijn werkzaamheden van politieagent A hervat. Daarbij is aangegeven dat het besluit vervalt op het moment dat de Centrale Raad van Beroep het door verzoeker ingestelde hoger beroep gegrond verklaart.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker geen (spoedseisend) belang meer bij schorsing van de aangevallen uitspraak, nu gebleken is dat verzoeker bij besluit van 2 mei 2005 inmiddels aan die uitspraak uitvoering heeft gegeven. Dat verzoeker heeft geconcludeerd dat uitvoering van de aangevallen uitspraak met zich brengt dat een nieuw besluit op bezwaar genomen moet worden, waarin de tijdelijke aanstelling van gedaagde in de functie van politieagent A moet worden hersteld en zich genoodzaakt zag tot het nemen van het besluit van 2 mei 2005, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Dat de feitelijke plaatsing nog moet geschieden leidt evenmin tot het aannemen van spoedeisend belang, reeds omdat van de zijde van verzoeker ter zitting is meegedeeld dat een dergelijke plaatsing in een grote organisatie als die van de politieregio Utrecht altijd tot de mogelijkheden behoort.
4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet het verzoek worden afgewezen.
5. De voorzieningenrechter ziet tot slot aanleiding verzoeker te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in het onderhavige geding, begroot op € 322,- aan kosten
van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de politieregio Utrecht.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
1705
JvS