ECLI:NL:CRVB:2005:AT6929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1557 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering aan plaatsvervanger van overleden moeder op basis van het Reglement Individuele Uitkeringen Stichting Maror-gelden Overheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die haar beroep tegen een besluit van het Bestuur van de Stichting Maror-gelden Overheid ongegrond verklaarde. Het besluit, genomen op 7 mei 2002, weigerde appellante als plaatsvervanger van haar overleden moeder in aanmerking te brengen voor een uitkering op basis van het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Maror-gelden Overheid. De rechtbank oordeelde dat de moeder van appellante niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat zij tijdens de oorlogsjaren in het voormalige Nederlands-Indië verbleef en niet voldeed aan de vereisten van het Reglement, dat een woonplaats in Nederland tussen 10 mei 1940 en 8 mei 1945 vereist. Appellante voerde aan dat het onbillijk was dat haar verblijf in Nederlands-Indië niet werd meegeteld en dat de regeling voor oorlogsslachtoffers in het voormalige Nederlands-Indië niet volwaardig was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de grieven van appellante geen doel troffen. De Raad stelde vast dat de doelgroepomschrijving in het Reglement niet in strijd was met de doelstellingen van de regering en dat de regeling specifiek gericht was op de Nederlandse situatie. De Raad concludeerde dat appellante niet als plaatsvervanger kon optreden, omdat haar moeder niet voldeed aan de voorwaarden van het Reglement. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

04/1557 AOR
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het Bestuur van de Stichting Afwikkeling Maror-gelden Overheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift uiteengezette gronden heeft appellante bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 februari 2004, nummer AWB 02/1277. Bij die uitspraak is het beroep dat appellante had ingesteld tegen het besluit van de rechtsvoorganger van gedaagde, te weten het Bestuur van de Stichting Maror-gelden Overheid (hierna ook te noemen: gedaagde) van 7 mei 2002 ongegrond verklaard.
Namens gedaagde is door mr. J. Bootsma, advocaat te Den Haag, bij schrijven van 31 maart 2005 op het beroepschrift gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 april 2005. Aldaar is appellante met voorafgaand bericht niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Bootsma voornoemd.
II. MOTIVERING
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Bij besluit van 7 februari 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2002, heeft gedaagde afwijzend beslist op de aanvraag van appellante van november 2001 om als plaatsvervanger van haar overleden moeder in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Maror-gelden Overheid (Stcrt. 8 januari 2001, nr. 5, hierna: het Reglement).
Daartoe is overwogen - samengevat - dat de moeder van appellante niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van het Reglement, nu zij gedurende de oorlogsjaren was gevestigd in het voormalige Nederlands-Indië en derhalve niet voldoet aan het in artikel 2 van het Reglement gestelde vereiste van 10 mei 1940 tot 8 mei 1945 enige tijd woonplaats te hebben gehad in het Koninkrijk in Nederland, hetgeen meebrengt dat appellante in dit opzicht niet als haar plaatsvervanger kan optreden.
Evenals in beroep bij de rechtbank heeft appellante in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd - kort gezegd - dat het uitermate onbillijk is te achten dat niet ook het verblijf als joodse Nederlander in het voormalige Nederlands-Indië meetelt voor (de toepassing van) het Reglement. De algemene regeling voor oorlogsslachtoffers in het voormalige Nederlands-Indië als neergelegd in “Het Gebaar” acht appellante in hun situatie niet een volwaardig alternatief.
De Raad ziet, evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, deze grieven geen doel treffen.
In het bijzonder heeft ook de Raad, naar in eerdere soortgelijke zaken al overwogen, noch in de stukken betreffende de totstandkoming van het besluit van de Nederlandse regering tot rechtsherstel - waaronder met name de brief terzake van de Minister-president aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 maart 2000 (kamerstukken II, 1999-2000, 25839,
nr. 13) - noch in andere gegevens aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de in het Reglement neergelegde doelgroepomschrijving in strijd is met hetgeen de regering bij haar besluitvorming voor ogen stond dan wel anderszins de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan. Hierbij acht de Raad mede van belang dat de uitgangs- punten voor de verdeling van de door de regering ter beschikking gestelde gelden in overleg met vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap zijn opgesteld.
In de genoemde brief van de Minister-president is aangegeven dat de onderhavige uitkering is bedoeld voor diegenen die vanwege hun joodse afkomst door de Duitse bezetter zijn vervolgd en/of beroofd in of vanuit Nederland, de oorlog hebben overleefd en na de oorlog in Nederland werden geconfronteerd met de achteraf geconstateerde gebreken in het rechtsherstel.
Het doel van het Reglement, specifiek geënt op de Nederlandse situatie, verzet zich er derhalve tegen dat onder belanghebbenden ook worden begrepen degenen die ten tijde van de Tweede Wereldoorlog niet in Nederland woonachtig waren.
Gedaagde heeft zich mitsdien terecht op het standpunt gesteld dat de moeder van appellante niet als belanghebbende in de zin van het Reglement kan worden aangemerkt.
Op grond van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.