ECLI:NL:CRVB:2005:AT6916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1411 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit inzake niet-meetbare invaliditeitskosten voor vervolgde slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog

In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van een eerder besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij eiseres, een in 1939 geboren vrouw uit het voormalige Nederlands-Indië, niet in aanmerking werd gebracht voor een maandelijks bedrag wegens niet-meetbare invaliditeitskosten (NMIK). Eiseres was eerder erkend als vervolgde op basis van haar internering tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar had geen recht op de gevraagde vergoeding omdat verweerster oordeelde dat er geen causaal verband was tussen haar klachten en de vervolging. Eiseres had eerder al een verzoek tot vergoeding ingediend, dat was afgewezen, en had geen bezwaar gemaakt tegen dat besluit, waardoor het rechtens verbindend was geworden. In 2002 diende eiseres opnieuw een verzoek in tot herziening van het eerdere besluit, maar verweerster handhaafde haar eerdere standpunt, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat verweerster in redelijkheid tot haar besluit had kunnen komen en dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

04/1411 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 30 januari 2004, kenmerk JZ/H70/2004/051, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft E.J.E. Herni als gemachtigde van eiseres beroep ingesteld. Hij heeft in het aanvullend beroepschrift uiteengezet waarom eiseres zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 april 2005. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde Herni voornoemd en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, is vanwege haar internering tijdens de oorlog, door verweersters rechtsvoorganger bij besluit van 1 september 1978 erkend als vervolgde. Bij dat besluit is voorts overwogen dat de bij eiseres bestaande ziekten of gebreken niet in causaal verband staan met de vervolging. Datzelfde is, naar aanleiding van een aanvraag van eiseres om een vergoeding dan wel een tegemoet-koming, ook overwogen bij besluit van 13 april 1987.
Bij besluit van 31 mei 1989 is aanvaard dat eiseres gebitsklachten heeft die in causaal verband staan met de vervolging en is haar een vergoeding toegekend voor éénmalige gebitsrehabilitatie.
Bij brief van 16 december 1991 heeft eiseres aan verweerster verzocht haar met ingang van 1 januari 1978 op grond van het toenmalige artikel 21b van de Wet een maandelijks bedrag toe te kennen wegens zogeheten niet-meetbare invaliditeitskosten (NMIK). Verweerster heeft dat verzoek bij besluit van 24 april 1992 afgewezen. Daartoe is overwogen dat toekenning van een bedrag voor NMIK vanaf 1 maart 1988 niet mogelijk is omdat, na de toen voltooide gebitsrehabilitatie, geen sprake is van causale ziekten of gebreken. Eiseres heeft tegen het besluit van 24 april 1992 geen bezwaarschrift ingediend, zodat dit besluit rechtens verbindend is geworden.
Bij besluit van 8 oktober 1997 heeft verweerster aanvaard dat inmiddels bij eiseres met de vervolging in verband staande psychische klachten bestonden. Op die grond is aan eiseres een vergoeding toegekend voor de kosten van psychotherapeutische behandeling en vervoer ten behoeve van die behandeling.
In augustus 1999 heeft de gemachtigde van eiseres verweerster opnieuw verzocht haar het in artikel 21b (oud) van de Wet bedoelde bedrag terzake van NMIK toe te kennen. Verweerster heeft, omdat artikel 21b van de Wet op 1 januari 1992, behoudens voor bestaande gevallen, was komen te vervallen, dit verzoek uiteindelijk opgevat als een verzoek om herziening van het besluit van 24 april 1992, hetwelk bij beslissing van
23 november 1999, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2000 is afgewezen. Verweerster heeft daartoe overwogen dat er geen reden was om het eerdere besluit van 24 april 1992 te herzien, omdat op 16 december 1991 geen sprake was van uit de vervolging voortvloeiende klachten, op grond waarvan een bedrag voor NMIK had kunnen worden toegekend. Voorts was verweerster van mening dat de gemelde psychische klachten niet eerder dan in 1995 waren ontstaan en dat de gebitsklachten tengevolge van de gebitsrehabilitatie vanaf 1 maart 1988 waren genezen, terwijl daaraan voorafgaand, in verband met de tijdelijkheid van de klachten, geen grond voor toekenning bestond.
Bij uitspraak van 11 januari 2001, nr. 00/4191 WUV, heeft deze Raad het beroep van eiseres tegen het besluit van 18 juli 2000 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beroepsgronden niet tijdig waren ingediend. Het daartegen ingestelde verzet is door de Raad bij uitspraak van 21 november 2002 ongegrond verklaard.
In december 2002 is namens eiseres wederom verzocht om herziening van het besluit van 24 april 1992 en om haar alsnog met ingang van 1 januari 1978 in aanmerking te brengen voor een bedrag wegens NMIK.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 18 april 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is onder meer overwogen dat eiseres geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die aanleiding geven tot herziening van het op de eerdere aanvraag van eiseres genomen besluit.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De hiervoor genoemde aanvraag van december 2002 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen besluit van 24 april 1992. Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Indien, zoals in dit geval, verweerster haar eerdere standpunt evenwel handhaaft, kan de rechter die handhaving niet toetsen alsof het een oorspronkelijk besluit betreft. Een dergelijke toetsing verdraagt zich niet met het rechtens verbindende karakter van het eerdere standpunt. De Raad dient in beroep daarom uit te gaan van het eerdere standpunt en zich in beginsel te beperken tot de vraag of er nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken en zo ja, of verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om haar standpunt te herzien.
Het betoog van eiseres komt erop neer dat indertijd sprake zou zijn geweest van een onjuiste beoordeling door verweerster van eerdere gegevens. Gelet hierop moet de Raad vaststellen dat namens eiseres in het kader van haar wederom ingediende verzoek om herziening geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd met betrekking tot verweersters afwijzende beslissing van 24 april 1992. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet over te gaan tot herziening van dat besluit van 24 april 1992.
Gezien het vorenstaande houdt het bestreden besluit in rechte stand. Dit betekent dat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
11.05