met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht inzake de kosten van het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], appellant, thans verzoeker,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens verzoeker is mr. A.G.M. Haase, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 september 2003, nr. AWB 02/4583 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 april 2005, waar namens verzoeker is verschenen mr. Haase voornoemd en waar gedaagde zich heeft laten verte-genwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Bij besluit van 1 mei 2002 heeft gedaagde aan verzoeker kinderbijslag geweigerd met ingang van het vierde kwartaal van 2001 ten behoeve van twee van zijn kinderen die bij zijn echtgenote in Marokko verblijven, omdat verzoeker niet zou hebben voldaan aan de onderhoudseis.
Gedaagde heeft bij besluit van 14 oktober 2002 het tegen het besluit van 1 mei 2002 ingediend bezwaarschrift ongegrond verklaard. Hierbij heeft gedaagde overwogen dat verzoeker ten aanzien van de kwartalen in geding, te weten het vierde kwartaal van 2001 tot en met het tweede kwartaal van 2002, niet op eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond de kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden. Weliswaar heeft verzoeker in het eerste kwartaal van 2002 meer dan de minimaal vereiste bijdrage over dat kwartaal overgemaakt doch deze overmaking is niet aan zijn echtgenote, zijnde de verzorgster van de kinderen gedaan, maar aan verzoekers vader met wie de echtgenote en de kinderen in één huis wonen.
De rechtbank heeft het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van verzoeker opgemerkt dat het geschil in hoger beroep alleen nog betrekking heeft op het eerste kwartaal van 2002 omdat appellant alleen in dat kwartaal voldoende heeft overgemaakt.
Vervolgens heeft de gemachtigde van gedaagde ter zitting medegedeeld dat de Sociale verzekeringsbank sinds kort de mening is toegedaan dat indien een gezamenlijk huishouden wordt gevoerd door de verzorg(st)er van de kinderen en een medebewoner de onderhoudsbijdrage ook aan de medebewoner mag worden overgemaakt om te voldoen aan de onderhoudseis. In het onderhavige geval wordt door de Sociale verzekeringsbank een gezamenlijk huishouden van de echtgenote, de kinderen en verzoekers vader aangenomen en wordt derhalve de overmaking van de onderhoudsbijdrage aan de vader van verzoeker geaccepteerd. Bijgevolg zal de kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2002 alsnog worden uitbetaald.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verzoeker de Raad meegedeeld dat thans door gedaagde volledig aan de bezwaren van verzoeker is tegemoetgekomen en dat hij hierin aanleiding ziet het hoger beroep in te trekken. Gelijktijdig is namens verzoeker verzocht gedaagde te veroordelen in de proceskosten.
De Raad stelt vast dat nu namens verzoeker het hoger beroep ter zitting van de Raad is ingetrokken en tegelijk met de intrekking is verzocht om een proceskostenveroordeling, gedaagde op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeeld kan worden in de proceskosten van verzoeker. De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht door de Raad begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.288,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad, nu aan verzoeker toevoegingen zijn verleend ingevolge de Wet op de rechtsbijstand.
De Raad merkt tot slot op dat uit het bepaalde in artikel 8:41, vierde lid, van de Awb en artikel 22, vijfde lid, van de Beroepswet volgt dat door de Sociale verzekeringsbank aan verzoeker het in eerste aanleg en hoger beroep betaalde griffierecht wordt vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.