[appellant], handelende onder de naam [handelsnaam], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft drs. J. van Leeuwaarden, belastingadviseur te Capelle aan den IJssel, op bij aanvullend beroepschrift van 5 maart 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 december 2002, kenmerk 02/124.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 december 2004, waar namens appellant drs. Van Leeuwaarden is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Bouts en P.R.H. Min, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Bij besluit van 17 september 2001 heeft gedaagde appellant wegens het niet indienen van de jaaropgave over het jaar 2000 een boete opgelegd van f 2.586,--. De boete is blijkens de toelichting op het besluit met toepassing van artikel 12, tweede of derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit werkgevers CSV van 29 mei 2000, Stb. 2000, 247 (hierna: het Boetebesluit) in beginsel bepaald op 25% van de ambtshalve vastgestelde premie. De afstemming op grond van artikel 17 van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV van 1 november 2000, Stcrt. 2000, 221 (hierna: het Toepassingsbesluit) heeft ertoe geleid dat de boete uiteindelijk 10% bedraagt van de ambtshalve vastgestelde premie. Gedaagde heeft de overtreding gekwalificeerd als een vergrijp omdat deze aan grove schuld is te wijten, nu appellant verschillende keren is verzocht de jaarloonopgaven in te zenden en hij dit niet heeft gedaan. Daarbij heeft gedaagde kennelijk uitvoering gegeven aan haar beleid als vervat in artikel 10, aanhef en onder a, juncto artikel 11 van het Toepassingsbesluit.
Nadat gedaagde de jaarloonopgaven over 2000 alsnog had ontvangen en op basis daarvan de afrekening had opgemaakt, heeft gedaagde bij herzien besluit van 6 november 2001 de boete nader vastgesteld op 5% van het bedrag van de afrekening, waarbij gedaagde rekening heeft gehouden met de evenredigheid. Blijkens de boetecorrectienota van 12 november 2001 bedraagt de boete f 1.388,-- ofwel € 629,47.
Bij het besluit op bezwaar van 30 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2001 mede gericht geacht tegen het herziene besluit van 6 november 2001 en de boetecorrectienota van 12 november 2001. Het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2001 heeft gedaagde niet-ontvankelijk verklaard wegens het vervallen van het belang aan het bezwaar. Tevens heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 november 2001 en de boetecorrectie-nota van 12 november 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde is gebleven bij zijn standpunt dat, nu de overtreding te wijten is aan opzet of grove schuld, sprake is van een vergrijp en heeft in het besluit op bezwaar onder meer overwogen dat appellant de jaaropgave ook na twee rappellen niet heeft ingezonden, doch eerst bij brief van 23 oktober 2001 heeft ingediend. In het besluit op bezwaar heeft gedaagde erop gewezen dat appellant op 10 maart 2001 en op 23 april 2001 is gerappelleerd en dat appellant op 5 juli 2001 een diskette aan gedaagde heeft gestuurd waarop de jaaropgaven zouden staan. Deze diskette is echter afgekeurd na controle. Derhalve staat niet vast dat daarop jaaropgaven stonden. Omdat de diskette afkomstig was van de firma van de toenmalige gemachtigde van appellant, heeft gedaagde aan die firma bericht dat de diskette niet in goede orde was ontvangen. Het boetebedrag is gehandhaafd op f 1.388,--.
In zijn brief van 30 augustus 2002 aan de rechtbank heeft gedaagde onder meer uiteengezet dat hij in dit geval wel premienadeel heeft geleden doordat de voorschotnota lager is vastgesteld dan de afrekeningsnota.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 30 november 2001 ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat het risico van het niet aankomen van een poststuk dat niet aangetekend is verzonden, in beginsel voor rekening van de verzender dient te komen. Appellant heeft volgens de rechtbank onvoldoende aangetoond dat de jaaropgaven daadwerkelijk op tijd zijn ingediend bij gedaagde. Gelet op artikel 11 van het Toepassingsbesluit heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden opzet of grove schuld aangenomen. Dat appellant de jaarloonopgaven alsnog heeft toegezonden aan gedaagde op 23 oktober 2001 dan wel, naar appellant stelt op 5 juli 2001, doet aan de conclusie van de rechtbank niet af, nu appellant niet heeft gereageerd binnen de door gedaagde bij brief van 23 april 2001 gestelde termijn.
Appellant houdt in hoger beroep staande dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de jaarloonopgave tijdig bij gedaagde heeft ingediend. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat gedaagde geen grond had om opzet of grove schuld aan te nemen nu gedaagde geen schade had ondervonden. Onder deze omstandigheden had gedaagde moeten uitgaan van een verzuim, waaraan een boete van 1% is verbonden.
Appellant is van mening dat bij de beoordeling of gedaagde schade heeft ondervonden geen rekening mag worden gehouden met een alsnog later in het jaar ingediende correctie, dan wel dat de boete niet meer dan 5% van het aanvullende bedrag, dan wel 1% van het oorspronkelijke bedrag zou moeten bedragen.
Namens gedaagde is ter zitting van de Raad verklaard dat in het systeem van gedaagde is geregistreerd dat van de firma van de toenmalige gemachtigde van appellant op
5 maart 2001 een diskette is ontvangen die is afgekeurd, waarna een vervangende diskette is toegezonden. Hetzelfde heeft zich voorgedaan op 5 juli 2001. Appellant heeft daarop niet gereageerd. De jaaropgave is volgens gedaagde in elk geval te laat ingediend.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat gedaagde de jaaropgave van appellant over het jaar 2000 niet binnen de daarvoor in artikel 12, eerste lid, van het Loonadministratie-besluit gestelde termijn heeft ontvangen en evenmin een reactie van appellant heeft ontvangen op (ten minste) twee nadien aan appellant verzonden rappellen. Appellant houdt in hoger beroep staande dat hij de jaaropgave wel tijdig heeft ingezonden, maar hij is er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd dat aannemelijk te maken. Daartoe is in elk geval niet voldoende dat gedaagde twee niet bruikbare diskettes heeft ontvangen, waarvan niet is komen vast te staan dat deze de jaaropgave van appellant bevatten, nog daargelaten dat ook deze eerst na afloop van de daarvoor geldende termijn waren ingediend. De Raad is dan ook met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat appellant niet op de juiste wijze heeft voldaan aan de voor hem op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV geldende verplichting tot het doen van loonopgave over 2000. Gedaagde was dan ook gelet op artikel 12 van de CSV gehouden appellant een boete op te leggen.
De Raad staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of gedaagde de onderhavige overtreding van de verplichting op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV terecht heeft aangemerkt als een vergrijp.
De Raad overweegt dat artikel 12, tweede en derde lid, van de CSV de omschrijving geeft van de gedraging op grond waarvan het Uwv gehouden is een boete op te leggen. Die gedraging is het niet, niet juist of niet volledig voldoen aan een op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV gestelde verplichting. Is die gedraging geconstateerd, dan geldt de in het tweede lid van artikel 12 omschreven boete van ten hoogste 10% van het verschuldigde of het alsnog verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie. De “delictsomschrijving” van de overtreding is daarmee vervat in het tweede lid. Lid 3 voorziet in een maximale boete van 100% van bedoeld bedrag, in het geval dat de geconstateerde gedraging is te wijten aan opzet of grove schuld van de werkgever.
Terzake van het niet tijdig indienen van de jaaropgavekaarten is de werkgever op 1 februari van het kalenderjaar volgend op dat waarop de jaaropgavekaarten betrekking hebben in overtreding indien de jaaropgavekaarten niet vóór 1 februari van dat kalenderjaar bij de uitvoeringsinstelling zijn ingeleverd (artikel 4, eerste lid, van het Toepassingsbesluit). Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat gedragingen of omstandigheden die zich voordoen na de overtreding, zoals de mate waarin de werkgever de termijn voor de voldoening aan de loonopgaveverplichting heeft overschreden en de vraag of hij heeft gereageerd op rappellen van gedaagde, in de artikelen 10, aanhef en onder a, en 11 van het Toepassingsbesluit ten onrechte zijn gehanteerd als criterium voor de kwalificatie van die overtreding. Deze gedragingen of omstandigheden kunnen hooguit achteraf een licht werpen op de vraag of de werkgever zich ten tijde van de overtreding ervan bewust was dat hij in overtreding was.
Dit oordeel ligt in het verlengde van de overweging van de Raad in zijn uitspraak van 2 maart 2000 (USZ 2000/114) dat het niet tijdig indienen van de jaaropgave als een op zichzelf staand verzuim is te beschouwen, waarbij de Raad thans aantekent dat hij met de term verzuim destijds doelde op een overtreding van de verplichting van artikel 10, tweede lid, van de CSV.
In het geval van appellant heeft gedaagde de overtreding in het primaire besluit als vergrijp gekwalificeerd enkel omdat appellant de jaaropgavekaarten ook na twee rappellen niet heeft ingezonden. In het besluit op bezwaar is deze motivering gehandhaafd.
De Raad is van oordeel dat, nu de verplichting de jaaropgavekaarten vóór 1 februari van het volgende jaar in te dienen in de regel bij een werkgever als bekend mag worden verondersteld, overtreding van die verplichting als een ernstige nalatigheid is te kwalificeren en derhalve is te wijten aan grove schuld van de werkgever, tenzij de werkgever omstandigheden aanvoert en zonodig aannemelijk maakt, waaruit volgt dat de overtreding niet aan zijn grove schuld is te wijten.
In het geval van appellant heeft gedaagde toepassing gegeven aan het in artikel 11 van het Toepassingsbesluit neergelegde beleid dat ten opzichte van het in de voorgaande alinea neergelegde uitgangspunt een begunstigend effect kan hebben als het gaat om de beoordeling door gedaagde van de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding van de in geding zijnde verplichting. De Raad overweegt dat in het geval van appellant vaststaat dat appellant bekend is met de verplichting tijdig de jaaropgavekaarten in te dienen. Hij heeft niet ontkend de door gedaagde in de beroepsprocedure overgelegde rappelbrieven van gedaagde te hebben ontvangen, doch stelt dat hij de opgave tijdig heeft ingezonden. Gedaagde heeft deze echter niet, althans niet in een bruikbare vorm, ontvangen. Eerst zes maanden na de laatste rappelbrief van gedaagde, heeft appellant de opgave alsnog ingezonden. Alle omstandigheden in ogenschouw nemend is de Raad van oordeel dat appellant geen afdoende verklaring voor de overtreding heeft gegeven op grond waarvan deze niet aan grove schuld van appellant zou zijn te wijten. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat gedaagde terecht grove schuld heeft aangenomen.
Met betrekking tot de grieven die appellant tegen de opgelegde boete heeft aangevoerd overweegt de Raad dat zich hier niet het geval voordoet als bedoeld in artikel 12 van het Toepassingsbesluit, namelijk dat na de uiteindelijke indiening van de jaaropgavekaarten en vaststelling van de verschuldigde premie blijkt dat de werkgever door betaling van de voorlopige nota’s in de loop van het afgesloten jaar meer heeft betaald dan hij op basis van de definitieve vaststelling verschuldigd was. De boete is voorts gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde premie, namelijk op 5% van de afrekening op basis van de alsnog ingediende jaaropgaven.
De Raad is van oordeel dat het door gedaagde toegepaste stelsel, waarbij de hoogte van de boete is gerelateerd aan de hoogte van de over het jaar waarop de opgave betrekking heeft verschuldigde premie, in beginsel niet tot onevenredigheid in de boeteoplegging behoeft te leiden, nu het stelsel in voldoende mate voorziet in een afstemming van de op te leggen boete op de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het gesanctioneerde handelen of nalaten, en bovendien de maximering van de boeten mede tegemoetkomt aan het evenredigheidsbeginsel. De Raad ziet in het onderhavige geval geen grond voor vernietiging van de opgelegde boete wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Toetsing aan het per 1 april 2002 in werking getreden Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV 2002 van 19 december 2001 (Stcrt. 2002, 35) leidt niet tot een ander oordeel.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.