ECLI:NL:CRVB:2005:AT6818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3676 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R.C. Stam
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van boetebesluit wegens niet tijdig indienen jaaropgave door werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een boetebesluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens het niet tijdig indienen van de jaaropgave over het jaar 2000. De boete, vastgesteld op f 10.000,--, werd opgelegd op basis van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en het Boetebesluit werkgevers CSV. Appellante, vertegenwoordigd door W. de Bruin, heeft de zaak aanhangig gemaakt na een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen, die het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 16 december 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde zich liet vertegenwoordigen door mr. M.M. Odijk en P.R.H. Min.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante de jaaropgave niet tijdig heeft ingediend, ondanks meerdere rappelbrieven van het Uwv. De boete werd gekwalificeerd als vergrijp, omdat de overtreding aan grove schuld was te wijten. De Raad oordeelt dat de verplichting tot tijdige indiening van de jaaropgave bij werkgevers bekend mag worden verondersteld en dat de overtreding als ernstige nalatigheid kan worden gekwalificeerd. Appellante heeft geen afdoende verklaring gegeven voor de vertraging en de Raad bevestigt dat de boete terecht is opgelegd.

De Raad heeft ook de grief van appellante over de hoogte van de boete en de evenredigheid ervan beoordeeld. De boete is gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde premie en is gemaximeerd op f 10.000,--. De Raad concludeert dat het stelsel van boeteoplegging niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad oordeelt dat er geen termen zijn voor een lagere boete of voor toepassing van de recidivebepaling. De beslissing van de rechtbank wordt derhalve in stand gehouden.

Uitspraak

03/3676 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft W. de Bruin, directeur van appellante, op bij aanvullend beroepschrift van 29 augustus 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 juni 2003, kenmerk 02/647.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 december 2004, waar appellante niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.M. Odijk en P.R.H. Min, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de feiten die ook de rechtbank in de rubriek Feiten en standpunten van partijen van de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen.
Bij besluit van 20 februari 2002 heeft gedaagde appellante wegens het niet tijdig indienen van de jaaropgave over het jaar 2000 een boete opgelegd van f 10.000,-- ofwel € 4.537,--. De boete is blijkens het besluit met toepassing van artikel 12, tweede of derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de artikelen 3, 4 en 5 van het Boetebesluit werkgevers CSV van 29 mei 2000, Stb. 2000, 247 (hierna: het Boetebesluit) in beginsel bepaald op 37,5% van de ambtshalve opgelegde premie. De afstemming op grond van artikel 17 van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV van 1 november 2000, Stcrt. 2000, 221 (hierna: het Toepassingsbesluit) heeft ertoe geleid dat de boete uiteindelijk 10% bedraagt van de ambtshalve vastgestelde premie, evenwel gemaximeerd op f 10.000,--. Gedaagde heeft de overtreding gekwalificeerd als een vergrijp omdat deze aan grove schuld is te wijten, nu appellante verschillende keren is verzocht de jaaropgavekaarten in te zenden en zij dit niet heeft gedaan. Daarbij heeft gedaagde kennelijk uitvoering gegeven aan haar beleid als vervat in artikel 10, aanhef en onder a, juncto artikel 11 van het Toepassingsbesluit.
Bij besluit van 30 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde is gebleven bij zijn standpunt dat, nu de overtreding te wijten is aan opzet of grove schuld, sprake is van een vergrijp en heeft in het besluit op bezwaar onder meer overwogen dat appellante de jaaropgave ook na twee rappellen niet heeft ingezonden, doch eerst in januari 2002 heeft ingediend, dat appellante als werkgever bekend mag worden verondersteld met onderhavige verplichting tot het doen van tijdige opgaven en dat appellante terzake van de loonopgaveverplichting reeds eerder een overtreding heeft begaan. Naar aanleiding van het alsnog indienen van de jaaropgaven is de boete vastgesteld op 10% van de afrekening op basis van die jaaropgaven. Het boetebedrag is gehandhaafd op f 10.000,--.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 30 mei 2002 ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat het risico van het niet aankomen van de opgave, die tweemaal niet aangetekend is verzonden, voor rekening van appellante dient te blijven. Volgens de rechtbank moet het ervoor worden gehouden dat appellante tot tweemaal toe niet heeft gereageerd op een rappelbrief van gedaagde, hetgeen ten minste als zeer onachtzaam of als een ernstige nalatigheid kan worden gekwalificeerd. Gedaagde kon om die reden in lijn met het door hem gehanteerde beleid aannemen dat er sprake is van een vergrijp. De rechtbank concludeerde dat gedaagde terecht toepassing had gegeven aan artikel 5 van het Boetebesluit, nu appellante ook in 2000 een boete is opgelegd in verband met een overtreding en nu de hoogte van de eerdere boete en het antwoord op de vraag of die boete het gevolg is van een verzuim of een vergrijp niet van belang zijn voor het vaststellen van recidive in de zin van artikel 5 van het Boetebesluit.
Appellante verwijst in hoger beroep naar het bezwaar- en beroepschrift, waarin voor-zover van belang is aangevoerd dat er geen sprake is van een vergrijp maar hooguit van een verzuim. Appellante verzoekt de Raad de boete te verlagen tot een redelijk bedrag omdat de afrekeningsnota over 2000 € 4.468,-- bedraagt, zijnde 3% van de to-tale afdracht, en de afwijking dus ruim binnen de 5% blijft. De opgelegde boete be-draagt € 4.537,--. Dit is meer dan 100% van de afrekening en staat volgens appellante in geen verhouding tot de ernst van de overtreding. Appellante stelt voorts dat er geen sprake is van recidive, omdat over 1999 een boete is opgelegd wegens overtreding van de 5%-regel waarbij geen opzet in het spel was. Bovendien voert
appellante aan dat zij de boete niet kan betalen omdat zij ook al is geconfronteerd met een besluit op grond van de Wet Pemba waardoor zij buiten haar schuld circa
€ 42.000,-- extra heeft moeten betalen.
Gedaagde heeft daar in het verweerschrift en ter zitting van de Raad tegenover gesteld dat de boete is opgelegd in overeenstemming met artikel 4 van het Boetebesluit, dat bepaalt dat ingeval van een vergrijp een boete wordt opgelegd van 25%, welke boete is berekend op basis van het in 2000 totale verschuldigde premiebedrag, zijnde f 146.338,--, en uiteindelijk gemaximeerd op f 10.000,--. Indien de boete in verhouding zou staan tot de hoogte van de afrekeningsnota zou dit in sommige gevallen, namelijk wanneer de werkgever gedurende het jaar te veel aan voorschotten heeft betaald of er volgens de afrekeningsnota een bedrag teruggestort of met openstaande schulden verrekend zal worden, tot een negatieve boete leiden. In dat geval zou de werkgever voor een overtreding van de loonopgaveverplichting beloond worden, hetgeen in strijd is met het doel van de boeteregelgeving. Gedaagde wijst er voorts op dat, nu vaststaat dat er een eerdere overtreding is, er sprake is van recidive in de zin van artikel 5 van het Boetebesluit, ongeacht de aard van die overtreding en de hoogte van de eerdere boete. Tot slot overweegt gedaagde dat betalingsonmacht geen afbreuk doet aan de verschuldigdheid van de opgelegde boete. Bovendien is de boete al betaald door verrekening in 2002 met bedragen die appellante nog van gedaagde tegoed had.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat gedaagde de jaaropgave van appellante over het jaar 2000 niet binnen de daarvoor in artikel 12, eerste lid, van het Loonadministratiebesluit gestelde termijn heeft ontvangen en evenmin een reactie van appellante heeft ontvangen op (ten minste) twee nadien aan appellante verzonden rappellen. Appellante houdt in hoger beroep staande dat zij de jaaropgave, zij het in februari 2001, heeft ingezonden voordat tweemaal was gerappelleerd, maar erkent dat zij dat niet kan aantonen. De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat appellante niet op de juiste wijze heeft voldaan aan de voor haar op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV geldende verplichting tot het doen van loonopgave over 2000. Gedaagde was dan ook gelet op artikel 12 van de CSV gehouden appellante een boete op te leggen.
De Raad staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of gedaagde de onderhavige overtreding van de verplichting op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV terecht heeft aangemerkt als een vergrijp.
De Raad overweegt dat artikel 12, tweede en derde lid, van de CSV de omschrijving geeft van de gedraging op grond waarvan het Uwv gehouden is een boete op te leggen. Die gedraging is het niet, niet juist of niet volledig voldoen aan een op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV gestelde verplichting. Is die gedraging geconstateerd, dan geldt de in het tweede lid van artikel 12 omschreven boete van ten hoogste 10% van het verschuldigde of het alsnog verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie. De “delictsomschrijving” van de overtreding is daarmee vervat in het tweede lid. Lid 3 voorziet in een maximale boete van 100% van bedoeld bedrag, in het geval dat de geconstateerde gedraging is te wijten aan opzet of grove schuld van de werkgever.
Terzake van het niet tijdig indienen van de jaaropgavekaarten is de werkgever op 1 februari van het kalenderjaar volgend op dat waarop de jaaropgavekaarten betrekking hebben in overtreding indien de jaaropgavekaarten niet vóór 1 februari van dat kalenderjaar bij de uitvoeringsinstelling zijn ingeleverd (artikel 4, eerste lid, van het Toepassingsbesluit). Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat gedragingen of omstandigheden die zich voordoen na de overtreding, zoals de mate waarin de werkgever de termijn voor de voldoening aan de loonopgaveverplichting heeft overschreden en de vraag of hij heeft gereageerd op rappellen van gedaagde, in de artikelen 10, aanhef en onder a, en 11 van het Toepassingsbesluit ten onrechte zijn gehanteerd als criterium voor de kwalificatie van die overtreding. Deze gedragingen of omstandigheden kunnen hooguit achteraf een licht werpen op de vraag of de werkgever zich ten tijde van de overtreding ervan bewust was dat hij in overtreding was.
Dit oordeel ligt in het verlengde van de overweging van de Raad in zijn uitspraak van 2 maart 2000 (USZ 2000/114) dat het niet tijdig indienen van de jaaropgave als een op zichzelf staand verzuim is te beschouwen, waarbij de Raad thans aantekent dat hij met de term verzuim destijds doelde op een overtreding van de verplichting van artikel 10, tweede lid, van de CSV.
In het geval van appellante heeft gedaagde de overtreding in het primaire besluit als vergrijp gekwalificeerd enkel omdat appellante de jaaropgavekaarten ook na twee rappellen niet heeft ingezonden. In het besluit op bezwaar is deze motivering gehandhaafd, doch daaraan is als motivering toegevoegd dat appellante als werkgever bekend mag worden verondersteld met de onderhavige verplichting en dat appellante terzake van deze verplichting reeds eerder een overtreding had begaan (artikel 10, aanhef en onder c en d, van het Toepassingsbesluit). Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde toegelicht dat een vergrijp is aangenomen omdat de opgave niet is ingezonden na twee rappellen, en benadrukt dat de zwaardere kwalificatie samenhangt met de mate van termijnoverschrijding.
De Raad is van oordeel dat, nu de verplichting de jaaropgavekaarten vóór 1 februari van het volgende jaar in te dienen in de regel bij een werkgever als bekend mag worden verondersteld, overtreding van die verplichting als een ernstige nalatigheid is te kwalificeren en derhalve is te wijten aan grove schuld van de werkgever, tenzij de werkgever omstandigheden aanvoert en zonodig aannemelijk maakt, waaruit volgt dat de overtreding niet aan zijn grove schuld is te wijten.
In het geval van appellante heeft gedaagde toepassing gegeven aan het in artikel 11 van het Toepassingsbesluit neergelegde beleid dat ten opzichte van het in de voorgaande alinea neergelegde uitgangspunt een begunstigend effect kan hebben als het gaat om de beoordeling door gedaagde van de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding van de in geding zijnde verplichting. De Raad overweegt dat in het geval van appellante vaststaat dat appellante bekend is met de verplichting tijdig de jaaropgavekaarten in te dienen; zij heeft niet ontkend de rappelbrieven van gedaagde te hebben ontvangen, doch stelt dat zij telkens direct heeft gereageerd met verzending van de opgave, die gedaagde echter niet heeft ontvangen. Eerst na de ontvangst van de aankondiging van de boetenota, acht maanden na de laatste rappelbrief van gedaagde, heeft appellante de opgave alsnog per aangetekende brief ingezonden. Alle omstandigheden in ogenschouw nemend is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat appellante geen afdoende verklaring voor de overtreding heeft gegeven op grond waarvan deze niet aan grove schuld van appellante zou zijn te wijten. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat gedaagde terecht grove schuld heeft aangenomen.
Met betrekking tot de grief van appellante dat de opgelegde boete in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel overweegt de Raad dat de boete is gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde premie, namelijk op 10% van f 146.338,--, en vervolgens is vastgesteld op het in dit geval geldende maximum van f 10.000,--.
De Raad is van oordeel dat het door gedaagde toegepaste stelsel, waarbij de hoogte van de boete is gerelateerd aan de hoogte van de over het jaar waarop de opgave be-trekking heeft verschuldigde premie, in beginsel niet tot onevenredigheid in de boete-oplegging behoeft te leiden, nu het stelsel in voldoende mate voorziet in een afstem-ming van de op te leggen boete op de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het ge-sanctioneerde handelen of nalaten, en bovendien de maximering van de boeten mede tegemoetkomt aan het evenredigheidsbeginsel. De Raad ziet in het onderhavige geval geen grond voor vernietiging van de opgelegde boete wegens strijd met het evenre-digheidsbeginsel.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank over de grief van appel-lante over het toepassen van de in artikel 5 van het Boetebesluit neergelegde recidive-bepaling. Met betrekking tot de grief van appellante dat zij de boete niet zou kunnen betalen overweegt de Raad dat dit een aspect betreft dat eerst bij de invordering van de boete aan de orde kan komen.
Toetsing aan het per 1 april 2002 in werking getreden Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV 2002 van 19 december 2001 (Stcrt. 2002, 35) leidt niet tot een ander oordeel.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) W.J.M. Fleskens.
RB0106