ECLI:NL:CRVB:2005:AT6815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/880 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering aan productiemedewerkster met eczeem, nek- en buikklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een productiemedewerkster die een WAO-uitkering heeft aangevraagd vanwege haar gezondheidsklachten, waaronder eczeem, nek- en buikklachten. De appellante heeft haar werkzaamheden gestaakt op 22 januari 1999 en is sindsdien onder behandeling geweest. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat zij bij het einde van de wachttijd op 21 januari 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De appellante heeft bezwaar aangetekend tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard. In de procedure heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van de appellante ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 22 april 2005 behandeld. De appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts de belastbaarheid heeft overschat en dat er nieuwe feiten zijn die niet zijn meegewogen in de eerdere besluiten. De Raad heeft echter geoordeeld dat de nek- en schouderklachten van appellante, evenals andere klachten, in de eerdere besluitvorming zijn meegenomen. De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen op de eerdere beslissing. De verklaringen van de huisarts van appellante zijn niet relevant voor de beoordeling van de gezondheidstoestand op de datum in geding.

De Raad heeft uiteindelijk de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WAO-uitkering in stand blijft. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/880 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit op bezwaar van 3 mei 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 19 september 2001, bij welk besluit gedaagde heeft geweigerd om terug te komen van zijn besluit van 17 januari 2000. Bij laatstgenoemd besluit, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 21 november 2000, heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat zij bij einde wachttijd, 21 januari 2000, minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij uitspraak van 9 januari 2003, nr. WAO 02/1379, waarnaar hierbij wordt verwezen, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift -voorzien van bijlagen- aangevoerde gronden, van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Köse voornoemd, terwijl voor gedaagde niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante, die werkzaam was als productiemedewerkster, heeft op 22 januari 1999 haar werkzaamheden gestaakt wegens nek- en buikklachten. Zij is daarop gezien door de verzekeringsarts A.J.J.J. Groen-Broere. Blijkens een rapportage van 13 december 1999 was appellante op dat moment alleen in behandeling bij haar huisarts. Appellante gaf aan constant pijn te hebben vanuit de nek, uitstralend naar de rechterschouder en het linkerschouderblad. Verder had zij last van diabetes mellitus. De visus was goed. Appellante gaf verder aan vaak hoofdpijn te hebben, vaak misselijk te zijn en constant pijn te hebben in de linkerzij. Verder was er sprake van eczeem aan de handen en in het gelaat. De verzekeringsarts constateerde bij onderzoek hoge bloeddruk, afwijkingen aan de knieën, eczeem aan de handen en nekklachten. Met deze klachten is rekening gehouden bij het opstellen van het belastbaarheidpatroon. Voor de overige klachten zijn geen afwijkingen gevonden bij lichamelijk en psychiatrisch onderzoek, zodat daarmee geen rekening is gehouden bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon.
Na daaropvolgend arbeidskundig onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 17 januari 2000 aan appellante bij einde wachttijd een WAO-uitkering geweigerd, op de grond dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
In bezwaar is namens appellante hiertegen aangevoerd dat appellantes klachten, althans de meeste, weliswaar zijn meegenomen bij de opstelling van het belastbaarheidspatroon, maar dat dit onverlet laat dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellante heeft overschat. Ter staving hiervan is een tweetal brieven overgelegd van appellantes huisarts, J.P. Veuger. De bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg heeft, mede naar aanleiding van de hoorzitting op 14 november 2000, geoordeeld dat met het opgestelde belastbaarheidspatroon de belastbaarheid van appellante niet is overschat. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 21 november 2000 het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 1 augustus 2001 is namens appellante verzocht om herziening van het besluit van 17 januari 2000 en de beslissing na bezwaar van 21 november 2000. Daarbij is namens appellante overgelegd een verklaring van 9 juli 2001 van de -niet behandelend- huisarts J.A.M. Galesloot. Na onderzoek van appellante en kennisneming van de relevante medische stukken geeft Galesloot als commentaar op de vastgestelde belastbaarheid dat ten onrechte geen nekbeperking is aangenomen, de suikerziekte problemen geeft met de regulatie, tranende ogen het functioneren kunnen belemmeren en dat de algehele motoriek van appellante zeer beperkt is. Kortom, nieuwe feiten en omstandigheden per de datum in geding, aldus appellantes gemachtigde, welke beperkingen bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon niet, althans onvoldoende zijn meegewogen. De verzekeringsarts heeft daarop bij rapportage van 17 augustus 2001 te kennen gegeven dat het rapport van Galesloot geen grond oplevert om het besluit van 17 januari 2000 te herzien. Mogelijk is er sprake van een verslechtering, maar die is dan opgetreden ver na de datum in geding. Bij besluit van 19 september 2001 wordt het verzoek om herziening afgewezen.
In het bezwaar tegen dit besluit is namens appellante aangevoerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en genomen nu met de bevindingen van de ingeschakelde medisch adviseur geen rekening is gehouden. Ten materiële wordt aangevoerd dat bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon geen, althans onvoldoende, rekening is gehouden met de vergaande beperkingen bij appellante in relatie tot het verrichten van gangbare arbeid. Ingezonden wordt een commentaar van de huisarts Galesloot op de rapportage van gedaagdes verzekeringsarts van 17 augustus 2001. Door Galesloot wordt opgemerkt dat de nek- en schouderbeperking reeds veel langer aanwezig zijn. Of dat op de datum in geding ook het geval was ten aanzien van de overige door hem geconstateerde beperkingen kan Galesloot niet inschatten. Na de hoorzitting op 1 mei 2002 rapporteert de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg dat, alles overziende, de conclusie moet luiden dat door of namens appellante géén nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht op grond waarvan nu teruggekomen zou moeten worden op de eerdere beslissing van 17 januari 2000. Vervolgens heeft gedaagde het bestreden besluit genomen.
In beroep is namens appellante in hoofdzaak naar voren gebracht dat het onderzoek niet met de juiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden dan wel dat geen juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft het beroep op in de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante naar voren gebracht dat ingevolge het uitgebrachte advies van Galesloot voldoende kenbaar is gemaakt dat er veranderde omstandigheden aan de orde zijn. Overgelegd worden nog een verklaring van appellantes huisarts Veuger en de behandelend orthopedisch chirurg dr. A. van der Ent. In verweer is namens gedaagde onder meer opgemerkt dat genoemde verklaringen geen betrekking hebben op de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding.
De Raad oordeelt als volgt.
Bij het verzoek om herziening is namens appellante overgelegd een verklaring van de –haar niet behandelend– huisarts Galesloot. Namens gedaagde is hierop gereageerd door de verzekeringsarts Groen-Broere. In reactie hierop heeft Galesloot opgemerkt dat in elk geval de nek- en schouderbeperking op de datum in geding reeds aanwezig waren. Van de overige klachten kan Galesloot het tijdstip van oorsprong niet inschatten. De Raad moet constateren dat bij de besluitvorming inzake de toekenning van een WAO-uitkering per einde wachttijd de nek- en schouderklachten van appellante -naast een scala aan andere klachten- in aanmerking zijn genomen. Appellante had -indien zij bezwaren/grieven had tegen de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid- deze in bezwaar en beroep naar voren kunnen brengen. De Raad moet dan ook concluderen dat in zoverre van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen sprake is. De namens appellante voor het eerst in hoger beroep naar voren gebrachte verklaringen, waarbij de Raad ook denkt aan het ter zitting verklaarde ten aanzien van een door appellante in 2003 ondergane operatie, welke een verklaring zou kunnen opleveren voor haar linkerzijklachten, kunnen in een procedure als de onderhavige naar vaste rechtspraak van de Raad in hoger beroep geen rol spelen. Appellante kan deze verklaringen slechts bij een eventueel verzoek om herziening aan gedaagde voorleggen.
Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) C.D.A. Bos