[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 april 2004, nummer WAO 02/3521 MES, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Karkache en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.J. Bakker, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 17 juli 2002 heeft gedaagde de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellante met ingang van 17 september 2002 ingetrokken, aangezien appellante naar het oordeel van gedaagde op die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet is.
Bij brief van 10 september 2002 heeft mr. Karkache namens appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 november 2002, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaartermijn van 6 weken is overschreden, nu die termijn eindigt op 28 augustus 2002 en het bezwaarschrift pas op 12 september 2002 bij gedaagde is ingekomen.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de namens appellante aangevoerde reden niet als verschoonbare redenen voor de termijnoverschrijding kunnen worden aangemerkt.
Er is volgens de rechtbank niet gebleken dat van de kant van gedaagde een toezegging is gedaan om bij het tijdstip van verzending van het primair besluit rekening te houden met een geplande vakantie van appellante.
Voorts overweegt de rechtbank dat degene die met vakantie gaat toereikende maatregelen moet treffen ter behartiging van de eigen belangen. Als wordt nagelaten om tijdig bezwaar te maken tegen een in de vakantie ontvangen besluit dan moet dit voor rekening van de betrokkene blijven.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante op 22 augustus 2002 teruggekeerd is van vakantie, zodat zij in staat is geweest om binnen de wettelijke termijn een pro forma bezwaarschrift in te dienen of door een rechtshulpverlener te laten indienen.
Op die gronden heeft rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante zijn stellingen herhaald.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gegeven om anders over het bestreden besluit te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
Ook voor de Raad is niet komen vast te staan dat appellante is toegezegd dat zij pas na haar vakantie een besluit met betrekking tot de intrekking van haar uitkering tegemoet zou kunnen zien.
In verband hiermee acht de Raad van de belang dat desgevraagd ter zitting door de gemachtigde van gedaagde is verklaard dat haar geen beleid bekend is om bij het tijdstip van verzending van besluiten rekening te houden met een door betrokkene aangegeven vakantie.
Voorts had appellante, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, na terugkeer van vakantie binnen de bezwaartermijn alsnog een, desnoods pro forma, bezwaarschrift kunnen (laten) indienen.
De desgevraagd ter zitting van de Raad gegeven verklaring om dat niet te doen acht de Raad niet aannemelijk. Ook als appellante zelf ervan overtuigd was dat haar de toezegging was gedaan dat zij het besluit pas na haar vakantie zou ontvangen, dan had zij na haar vakantie bij het openen van de post kunnen vaststellen dat die toezegging niet was nagekomen. De door mr. Karkache gegeven verklaring dat appellante dacht dat de bezwaartermijn "hierdoor" was verlengd met de periode van haar vakantie, is niet te verenigen met de inhoud van het besluit van 17 juli 2002 en ook niet met de inhoud van de beweerdelijk gedane toezegging.
De Raad komt tot de slotsom dat aangevallen uitspraak met juistheid is gewezen en daarom moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.