[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift aangevoerde gronden is namens appellant hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 25 juli 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. AWB 03/231 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 13 april 2005, waar appellant, met voorafgaande kennisgeving, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door A.M. Snijder, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren op 1 maart 1953, is in 1999 wegens psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als agrarisch medewerker loonbedrijf. Na afloop van de wachttijd is hem bij besluit van 27 oktober 2000 met ingang van 14 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling heeft gedaagde in overeenstemming met een rapport d.d. 30 juli 2001 van de verzekeringsarts S.P. Sengkerij bij besluit van 8 augustus 2001 de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd gehandhaafd.
Op 8 november 2001 heeft de voornoemde verzekeringsarts Sengkerij wederom een rapport opgesteld, waarin hij op grond van verkregen informatie van de behandelend psychiater J.A. Beck tot de conclusie is gekomen dat er bij appellant geen sprake (meer) is van een psychische stoornis in engere zin maar van een aanpassingstoornis met depressieve kenmerken. Op grond van deze aandoening heeft hij appellant geschikt geacht voor niet al te zware lichamelijke arbeid, waarbij conflicthantering, werken onder tijdsdruk en lawaaipieken vermeden moeten worden. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een zogenoemd FIS-patroon opgesteld. Blijkens het daaropvolgende rapport d.d. 22 februari 2002 van de arbeidskundige A. van Dam is appellant niet meer geschikt voor zijn werk van agrarisch medewerker maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies, waaronder samensteller van metaalproducten, naaisterstikster meubelkleding en verspener. Op basis van deze functies heeft Van Dam de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport is appellant bij besluit van 4 maart 2002 meegedeeld dat de aan hem toegekende WAO-uitkering met ingang van 29 april 2002 wordt ingetrokken.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat hij vergeetachtig is, slecht slaapt, depressief is en concentratiestoornissen heeft. Naar zijn mening heeft hij dan ook meer beperkingen dan gedaagde heeft aangenomen en zijn de geselecteerde functies niet geschikt voor hem. Voorts is in bezwaar nog een brief d.d. 9 oktober 2002 van de stedelijk maatschappelijk werker S. Kaygun ingebracht, waarbij medische informatie uit de behandelende sector was gevoegd.
Nadat de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma appellant op 3 oktober 2002 had gezien, heeft deze rapport uitgebracht. In dit rapport heeft hij de in het rapport d.d. 8 november 2001 van de verzekeringsarts neergelegde bevindingen onderschreven. In overeenstemming met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts heeft gedaagde bij besluit van 9 december 2002 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen en dat hij de geselecteerde functies niet kan uitoefenen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij een verklaring d.d. 5 november 2002 van S. Gulsacan, psychiater-psychotherapeut te Rotterdam, overgelegd.
In verweer op het beroepschrift van gedaagde heeft gedaagde nog een tweetal rapporten d.dis. 16 maart 2003 en 17 april 2003 van respectievelijk voornoemde bezwaarverzekeringsarts Jeensma en arbeidsdeskundige J.A.M. Snijders overgelegd.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde in voldoende mate de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft aangetoond. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank ook de arbeidskundige component van het bestreden besluit op goede gronden berust, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant dezelfde grieven naar voren gebracht als eerder in de procedure bij de rechtbank.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de in de voormelde rapporten van 8 november 2001 en 3 oktober 2002 neergelegde bevindingen van respectievelijk de verzekeringsarts Sengkerij en bezwaarverzekeringsarts Jeensma met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. In het voormelde rapport van 30 juli 2001, dat ten grondslag heeft gelegen aan het voormelde besluit van 8 augustus 2001, is verzekeringsarts Sengkerij tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van een depressie in engere zin geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. In zijn daaropvolgende rapport van 8 november 2001 is hij op grond van nadere informatie uit de behandelende sector tot de conclusie gekomen dat er bij appellant geen sprake (meer) is van een psychiatrische stoornis in engere zin maar van een aanpassingstoornis met depressieve kenmerken en dat deze laatste aandoening er niet aan in de weg staat dat appellant nog werkzaamheden verricht, zij het met voormelde beperkingen. Deze conclusie is onderschreven door de bezwaarverzekeringsarts. De Raad heeft geen reden om de conclusies van de verzekeringsartsen dat er bij appellant geen sprake meer is van een psychiatrische stoornis in engere zin voor onjuist te houden, te meer daar deze conclusie geheel in overeenstemming is met de informatie van voornoemde behandelend psychiater Beck. Ten aanzien van de in beroep overgelegde verklaring van de psychiater Gulsacan heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat de bevindingen van deze psychiater grotendeels overeenkomen met de bevindingen van Beck. Dit standpunt kan de Raad evenmin voor onjuist houden. De Raad is dan ook niet tot de overtuiging kunnen komen dat gedaagde de psychische klachten van appellant te licht heeft ingeschat en de belastbaarheid heeft overschat en, met de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde de ogenschijnlijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de verwoording functiebelasting van de verschillende voor appellant geselecteerde functies in voldoende mate heeft gemotiveerd, waarmee voor de Raad de geschiktheid van appellant voor deze functies in voldoende mate is komen vast te staan. Nu evenmin de arbeidskundige component van het bestreden besluit op onjuiste gronden berust, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.