03/3962 WAZ en 03/3965 WAZ
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 2 juli 2003 (reg. nr. 02/15 en 02/21) tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 12 maart 2005 nadere stukken ingezonden.
Desgevraagd heeft gedaagde de Raad twee ontbrekende stukken toegezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 13 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, een zelfstandig ondernemer in keukens met een meewerkende echtgenote, ontving sedert 8 november 1988 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Deze uitkering is per 1 januari 1998 van rechtswege omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Na ontvangst van de aangiften inkomstenbelasting over 1997, 1998 en 1999 heeft arbeidsdeskundige A. van Ockenburg in een rapport van 1 februari 2001, in afwijking van het door de fiscus aanvaarde aandeel van appellant in de winst van 50%, uitgaande van een winstaandeel van appellant van 75% het inkomen van appellant over genoemde jaren berekend op respectievelijk f 68.154,50, f 74.000,- en f. 60.639. Vervolgens heeft deze arbeidsdeskundige, uitgaande van een maatmaninkomen van f 51.996,83 voor 1997, f 53.567,34 voor 1998 en f 55.180,30 voor 1999 met toepassing van artikel 33 van de AAW, respectievelijk artikel 58 van de WAZ, appellant over die jaren minder dan 25% arbeidsongeschikt geacht. Bij besluiten van respectievelijk 14 en 15 februari 2001 heeft gedaagde de AAW/WAZ-uitkering van appellant over de jaren 1997 en 1998 op nihil gesteld. Bij besluit van 16 februari 2001 is de WAZ-uitkering per 1 januari 1999 beëindigd. Bij besluit van 31 mei 2001 heeft gedaagde van appellant over de periode van 1 januari 1997 tot en met 28 februari 2001 een bedrag van in totaal f 26.926,04 (€ 12.218,67) aan onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering teruggevorderd. De door appellant tegen de besluiten van 14, 15 en 16 februari 2001 gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 23 november 2001 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij besluit van 4 december 2001 (hierna: bestreden besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 31 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de door appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ingediende beroepen ongegrond verklaard.
Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde bij het vaststellen van zijn inkomen over de jaren 1997, 1998 en 1999 de in het kader van de tussen hem en zijn echtgenote gesloten vennootschap onder firma (vof) overeengekomen winstverdeling van 50%/50% had moeten aanhouden in plaats van een winstverdeling van 75%/25%.Voorts stelt appellant dat hij over 2000 geen uitkering heeft ontvangen. Hij begrijpt dan ook niet dat uitkering wordt teruggevorderd en eveneens niet dat bruto wordt teruggevorderd, terwijl de uitkering netto is uitbetaald. Bovendien is appellant onduidelijk welk deel van de terugvordering is verrekend met hem toekomende uitkering. Aan appellant is reeds in 2000 een betalingsoverzicht toegezegd, dat hij nog steeds niet heeft ontvangen.
De Raad oordeelt als volgt.
Bestreden besluit 1
De Raad stelt vast dat de bezwaren van appellant tegen bestreden besluit 1 uitsluitend betrekking hebben op de door gedaagde bij de vaststelling van het inkomen van appellant gehanteerde winstverdeling van 75%/25%.
Volgens de vaste jurisprudentie van de Raad wordt ten aanzien van een zelfstandige als appellant onder inkomsten uit arbeid verstaan de daadwerkelijk door de zelfstandige genoten inkomsten, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de in het kader van de fiscale wetgeving door betrokkene gemaakte keuze (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 3 maart 1999, USZ 1999/135). Voorts heeft de Raad in zijn uitspraak van 14 maart 2003, RSV 2003/134; USZ 2003/155, geoordeeld dat van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien er bijzondere omstandigheden zijn die daartoe aanleiding geven.
De Raad stelt vast dat ten tijde van de aanvang van de arbeidsongeschiktheid fiscaal werd uitgegaan van een winstverdeling van 75%/25%. Naar blijkt uit de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 1999, 97/307 C en 97/517 AAW, die betrekking heeft op anticumulatie over het jaar 1995, wordt door de fiscus sedert 1994 een winstverdeling van 50%/50% geaccepteerd. In deze uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde dat gelet op de feitelijke omstandigheden, in afwijking van het door de fiscus geaccepteerde winstaandeel van 50%, voor de bepaling van het inkomen van appellant in het kader van de toepassing van artikel 33 van de AAW dient te worden uitgegaan van een winstaandeel van 75% onderschreven. Die uitspraak staat in rechte vast. In haar uitspraak van 30 maart 2000, 99/629 AAW, die betrekking heeft op anticumulatie over het jaar 1996, heeft de rechtbank impliciet ook voor 1996 een winstverdeling van 75%/25% onderschreven. Ook die uitspraak staat in rechte vast.
De Raad is van oordeel dat uitgangspunt is dat gedaagde met betrekking tot de jaren 1995 en 1996 terecht is uitgegaan van een winstverdeling tussen appellant en zijn echtgenote van 75%/25% en dat het op de weg van appellant ligt aannemelijk te maken dat in de jaren 1997, 1998 en 1999 de feitelijke verdeling van de werkzaamheden tussen hem en zijn echtgenote dusdanig is gewijzigd, dat feitelijk sprake is geweest van een gelijkwaardige arbeidsinbreng. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. De Raad acht de omstandigheid dat in 1994 de medewerker die appellant hielp bij het sjouwwerk en het installeren van de keukens door een ernstig auto-ongeval is uitgevallen, onvoldoende aanleiding om voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ voor de jaren 1997, 1998 en 1999 uit te gaan van een andere winstverdeling dan in 1995 en 1996. De Raad kan er niet aan voorbijgaan dat appellant zelf heeft verklaard dat hij sedert het uitvallen van zijn medewerker het installatiewerk weer grotendeels zelf is gaan doen. Dat appellants echtgenote en kinderen daarbij hand en spandiensten verlenen acht de Raad onvoldoende om te oordelen dat de arbeidsinbreng van appellant minder dan 75% is geworden. Immers, naast het installatiewerk bezoekt appellant ook nog de klanten en maakt hij ontwerpen en calculaties. Daartegenover is zijn echtgenote, net als voorheen, verantwoordelijk voor de showroom en de daarbij behorende werkzaamheden. Dat de fiscus sedert 1994 een winstverdeling van 50%/50% heeft geaccepteerd maakt dit niet anders, nu uit de stukken blijkt dat die winstverdeling zonder nader onderzoek is geaccepteerd omdat uit een wijziging van de winstverdeling voor de fiscus nauwelijks enig nadeel voortvloeide.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde ook over de jaren 1997, 1998 en 1999 terecht is uitgegaan van een winstverdeling van 75%/25% en is appellant gezien zijn inkomen over die jaren terecht minder dan 25% arbeidsongeschikt geacht.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, van de WAZ kan anticumulatie van inkomen uit arbeid, als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, met de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten hoogste plaats vinden over een aaneengesloten tijdvak van drie jaar. Na afloop van dat tijdvak wordt die arbeid aangemerkt als arbeid bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de WAZ.
Gedaagde heeft de WAZ-uitkering van appellant per 1 januari 1999 beëindigd omdat over de jaren 1996, 1997 en 1998 de arbeidsongeschiktheidsuitkering met toepassing van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a van de AAW respectievelijk artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a van de WAZ, niet tot uitbetaling is gekomen. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering over de jaren 1997 en 1998 terecht op nihil gesteld.
Ten aanzien van het jaar 1996 stelt de Raad vast dat gedaagde bij besluit van 8 juni 1998 heeft besloten om met toepassing van artikel 58 van de WAZ de arbeidsongeschiktheidsuitkering over de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 1997 niet uit te betalen. Het door appellant tegen dit besluit ingediende beroep heeft de rechtbank bij vorenvermelde uitspraak van 30 maart 2000 ongegrond verklaard. Gezien het vorenstaande heeft over de jaren 1996, 1997 en 1998 anticumulatie plaatsgehad. Gedaagde was derhalve gehouden om toepassing te geven aan het tweede lid van artikel 58 van de WAZ en per 1 januari 1999 tot schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over te gaan. De Raad stelt vast dat appellant ook over het jaar 1999 een zodanig inkomen heeft verworven dat geen verlies aan verdiencapaciteit resteert. Gedaagde heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht duurzaam een zodanig inkomen te verwerven dat geen verlies aan verdiencapaciteit resteert en terecht de WAZ-uitkering van appellant per 1 januari 1999 ingetrokken. Het hoger beroep slaagt derhalve niet en uitspraak 1 komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is de aan appellant over de periode van 1 januari 1997 tot en met 28 februari 2001 betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering onverschuldigd betaald. Gedaagde is gehouden deze uitkering van appellant terug te vorderen.
De grief dat hij over het jaar 2000 geen uitkering heeft ontvangen, heeft appellant niet onderbouwd. De Raad gaat er dan ook vanuit dat aan appellant over dat jaar arbeidsongeschiktheidsuitkering is uitbetaald.
Ook de grief dat gedaagde ten onrechte tot bruto terugvordering is overgegaan faalt. In overeenstemming met de vaste jurisprudentie van de Raad vindt terugvordering van bruto bedragen plaats in geval de onverschuldigde betaling betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten, waardoor verrekening tussen het bestuursorgaan als inhoudingplichtige voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en de fiscus niet meer tot de mogelijkheden behoort. Nu onderhavige besluitvorming in 2001 zijn beslag heeft gekregen, diende gedaagde over de jaren 1997 t/m 2000 bruto terug te vorderen. Uit de specificatie van de terugvordering die is gevoegd bij het primaire besluit van 31 mei 2001 blijkt dat gedaagde een splitsing heeft aangebracht tussen de periode 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 en de periode 1 januari 2001 tot en met 28 februari 2001. Aangezien over laatstgenoemde periode door gedaagde geen werknemerspremies waren ingehouden, heeft gedaagde terecht over beide periodes bruto teruggevorderd.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat bestreden besluit 2 in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak ook in zoverre dient te worden bevestigd.
Ten overvloede overweegt de Raad nog dat mogelijk (een gedeelte van de) onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant is verrekend met terugvorderingen van uitkering over voorgaande jaren. Uit een brief van gedaagde aan appellant van 28 mei 2004 blijkt dat terugvorderingen over de jaren 1993, 1995 en 1996 zijn komen te vervallen. Mede gelet daarop dient gedaagde appellant inzicht te verschaffen in het verloop van de uitbetaling van de uitkering over de periode vanaf 1 januari 1993, aan te geven welke bedragen onverschuldigd zijn betaald, welke bedragen reeds waren teruggevorderd c.q. verrekend met de toen nog lopende uitkering en mogelijk ten onrechte zijn teruggevorderd dan wel verrekend en welk bedrag aan uitkering appellant uiteindelijk moet terugbetalen. Een dergelijke specificatie is appellant reeds in 2000 toegezegd, maar ten tijde van de zitting van de Raad had appellant die specificatie nog altijd niet ontvangen. Het komt de Raad voor dat gedaagde appellant veel te lang in het ongewisse heeft gelaten en thans aan deze toezegging onverwijld uitvoering dient te geven. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.