ECLI:NL:CRVB:2005:AT6797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4449 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van geschiktheid voor eerder voorgehouden functies

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante was eerder ziek gemeld vanwege psychische klachten, die later gepaard gingen met rugklachten. Op 15 juli 2002 werd zij door een verzekeringsarts geschikt geacht voor haar eerder voorgehouden functies, wat leidde tot de stopzetting van haar ziekengeld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Roermond bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 25 juli 2003.

Tijdens de zitting op 6 april 2005 was appellante niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door een advocaat. De Raad heeft de zaak behandeld en de argumenten van appellante, die stelde dat haar lichamelijke beperkingen waren onderschat, zijn niet met medische gegevens onderbouwd. De bezwaarverzekeringsarts had in haar rapportage uitgebreid aandacht besteed aan de klachten van appellante en concludeerde dat zij geschikt was voor de eerder voorgehouden functies. De Raad heeft de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts gevolgd en de aangevallen uitspraak bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beslissing geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, met mr. Ch. van Voorst als voorzitter en twee andere leden, en is openbaar uitgesproken op 18 mei 2005.

Uitspraak

03/4449 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 15 juli 2002 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een besluit, waarbij aan haar met ingang van deze datum geen ziekengeld meer is toegekend, omdat zij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid.
Bij besluit van 17 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 25 juli 2003 (03/31 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 april 2005, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is, na eerdere ziekmeldingen, op 2 mei 2001 wegens psychische klachten, die later gepaard gingen met rugklachten, ongeschikt geworden tot het verrichten van haar arbeid. Met het oog op de beoordeling van haar aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is appellante op 4 maart 2002 gezien door een verzekeringsarts, die naast psychische klachten goedaardige tendomyogene klachten van het bewegingsapparaat vaststelde en appellante in staat achtte fysiek lichtere werkzaamheden te verrichten. Met inachtneming van de gestelde beperkingen zijn appellante vervolgens functies voorgehouden waarmee zij een zodanig inkomen kon verdienen dat zij niet arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de WAO. Bij besluit van 23 april 2002 is aan appellante dan ook in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, die op 9 maart 2002 was verstreken, geen uitkering ingevolge de WAO toegekend.
Appellante heeft zich op 6 juni 2002, toen zij een werkloosheidsuitkering ontving, ziek gemeld. De aanleiding hiertoe was gelegen in het feit dat zij een gipscorset had ontvangen en op 27 juni 2002 moest worden geopereerd aan een carpaal tunnelsyndroom aan de linkerhand. Op 2 juli 2002 is appellante in verband met dit ziektegeval gezien door een verzekeringsarts, die vaststelde dat het klittenband-gipscorset normaal zitten en buigen toeliet. Op het spreekuur van 15 juli 2002 constateerde de verzekeringsarts bij onderzoek dat het litteken van de linkerpols voorspoedig was geheeld en dat verder sprake was van de bekende klachten. Wat betreft de psyche van appellante stelde hij vast: gecompenseerd. Overeenkomstig zijn bevindingen achtte hij appellante per 15 juli 2002 weer geschikt voor de haar eerder voorgehouden functies, welke - elk afzonderlijk - in dit geval als maatstaf voor de arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet dienen te gelden.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 juli 2002 is aan appellante dienovereenkomstig met ingang van deze datum geen ziekengeld meer toegekend.
In de bezwaarfase is appellante gezien door bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen, die blijkens haar rapport van 14 oktober 2002 tijdens de hoorzitting in psychische en cognitieve zin een normaal gedrag van appellante waarnam alsmede een adequate klachtenpresentatie. In voormeld rapport is verder uitvoerig aandacht besteed aan de door de behandelend neuroloog van appellante bij brief van 27 september 2002 verstrekte inlichtingen. Mede op grond hiervan heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat er buiten de ingreep aan de linkerpols, die op 15 juli 2002 genezen was, geen nieuwe bevindingen zijn gedaan. De restklachten van deze ingreep, het tintelen, gaven volgens de bezwaarverzekeringsarts zeker niet meer beperkingen dan de klachten van het carpaal tunnelsyndroom waarmee bij de eerder vastgestelde belastbaarheid al rekening was gehouden. Met inachtneming van haar klachten moest appellante volgens de bezwaarverzekeringsarts geschikt worden geacht voor de haar eerder voorgehouden functies.
De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, geen reden om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts niet te volgen. De stelling van appellante dat haar lichamelijke beperkingen zijn onderschat is niet met medische gegevens onderbouwd en acht de Raad in het licht van de uitvoerige rapportage van de bezwaarverzekeringsarts dan ook niet houdbaar. Anders dan appellante heeft gesteld is ook aan haar psychische klachten door de betrokken verzekeringsartsen expliciet aandacht besteed.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.