ECLI:NL:CRVB:2005:AT6793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5786 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering in verband met erfenis en de gevolgen van te snelle intering op het vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de bijstandsuitkering van gedaagde, die in verband met een erfenis was aangewezen op bijstand. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Andijk had gedaagde met ingang van 1 januari 2002 opnieuw recht op bijstand toegekend, maar had de bijstand voor een periode van acht maanden gedeeltelijk geweigerd en verlaagd vanwege te snelle intering op het vermogen dat gedaagde uit de erfenis had verkregen. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde te snel op zijn vermogen heeft ingeteerd, wat leidde tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor zijn bestaan, zoals bedoeld in artikel 14 van de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad oordeelde dat de gemeente in redelijkheid de bijstand tijdelijk kon weigeren, maar dat de hoogte en duur van de maatregel onvoldoende gemotiveerd waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat de gemeente niet had voldaan aan het motiveringsvereiste van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad merkte op dat een verlaging van de bijstand met 10% gedurende de in geding zijnde periode van tien maanden, gezien de omstandigheden, rechterlijke toetsing zou kunnen doorstaan. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die een bedrag van € 27,65 ontving voor gemaakte reiskosten. De Raad benadrukte dat gedaagde niet in hoger beroep was gegaan tegen de proceskosten die in de eerdere procedure waren gemaakt.

Uitspraak

03/5786 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Andijk, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 oktober 2003,
reg.nr. NABW 02/1135.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 april 2005, waar appellant zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar voor gedaagde is verschenen zijn gemachtigde
H.H.F.M. Honselaar.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft de aan gedaagde verstrekte uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) bij besluit van 8 februari 2000 met ingang van 18 januari 2000 beëindigd in verband met een door hem ontvangen erfenis van ƒ 114.304,62. Daarbij heeft appellant meegedeeld dat gedaagde, alvorens opnieuw een beroep op de bijstand te doen, eerst op dat vermogen diende in te teren overeenkomstig anderhalf maal de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm. Tevens heeft appellant gedaagde in een gesprek op 17 januari 2000 meegedeeld akkoord te gaan met de aanschaf van goederen in verband met de herinrichting van zijn nieuwe woning, mits de kosten redelijk zijn en bonnen en nota’s worden bewaard.
Op 2 januari 2002 heeft gedaagde opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Ten tijde van deze aanvraag beschikte gedaagde nog over een vermogen van € 1.741,73.
Bij besluit van 7 mei 2002 heeft appellant gedaagde met ingang van 1 januari 2002 wederom een recht op bijstand ingevolge de Abw toegekend met dien verstande dat de bijstand, met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw achtereenvolgens voor de duur van twee maanden volledig is geweigerd, voor de duur van twee maanden met 20% is verlaagd en - tenslotte - voor de duur van zes maanden met 10% is verlaagd wegens te snelle intering van het uit de erfenis verkregen vermogen. Aan dit besluit heeft appellant een berekening ten grondslag gelegd waaruit is af te leiden dat gedaagde ten tijde van de aanvraag van 2 januari 2002 nog over een vermogen had kunnen beschikken van € 13.753,78, waarmee hij nog tien maanden, tot november 2002, in zijn eigen onderhoud had kunnen voorzien. Bij deze berekening heeft appellant tevens nog rekening gehouden met een aan de NIBUD-normen ontleend bedrag van € 4.537,80 voor her- inrichtingskosten.
Bij besluit van 3 september 2002 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep tegen het besluit van
3 september 2002 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe allereerst vastgesteld dat gedaagde te snel op zijn vermogen heeft ingeteerd waardoor hij vervroegd voor de voorziening in het bestaan afhankelijk is geworden van bijstandsverlening. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de zin van artikel 14, eerste lid, van de Abw. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant echter in strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsvereiste nagelaten de mate van verwijtbaarheid en de omstan- digheden van gedaagde te betrekken bij de vaststelling van de zwaarte van de maatregel. De rechtbank acht de maatregel dan ook in strijd met artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw. Hierbij heeft de rechtbank meegewogen dat gedaagde niet is ingelicht over de toe te passen NIBUD-normen bij de aanschaf van woninginrichting.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hierbij is aangevoerd dat gedaagde wel degelijk is ingelicht over een verantwoorde wijze van interen van het hem toegevallen vermogen en dat ten aanzien van de zwaarte van de maatregel maatwerk is geleverd.
De Raad stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat gedaagde te snel heeft ingeteerd op zijn vermogen, waardoor hij blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw. Nu niet elke vorm van verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt, diende appellant de bijstand dan ook tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren.
Wat de duur van de maatregel betreft is de Raad van oordeel dat appellant deze, gelet op de hoogte van het verkregen vermogen en het feit dat gedaagde 10 maanden eerder een beroep op bijstand heeft gedaan dan bij redelijke intering noodzakelijk was geweest, in redelijkheid heeft kunnen relateren aan de duur van de berekende interingsperiode. Wat de hoogte van de maatregel betreft kan de Raad zich met het oordeel van de rechtbank verenigen dat appellant de afstemming van de maatregel onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Dit geldt in het bijzonder nu appellant heeft nagelaten te motiveren op welke grond te rechtvaardigen is dat één verwijtbare gedraging leidt tot drie in hoogte aflopende verlagingen van de bijstand gedurende één aaneengesloten uitkeringsperiode.
Dit leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Ter voorlichting aan partijen merkt de Raad op dat op basis van de thans beschikbare gegevens omtrent de omstandig- heden waarin gedaagde verkeerde en de mate van verwijtbaarheid een maatregel inhoudende een verlaging van de bijstand met 10% gedurende de in geding zijnde periode van tien maanden, de rechterlijke toetsing zou kunnen doorstaan.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Voorzover gedaagde beoogt alsnog in aanmerking te komen voor een vergoeding van de in beroep bij de rechtbank gemaakte proceskosten merkt de Raad op dat deze niet meer in de onderhavige procedure aan de orde gesteld kunnen worden, aangezien gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld tegen - dit onderdeel van - de uitspraak van de rechtbank. Met betrekking tot de in hoger beroep gestelde kosten is de Raad uit de bij het formulier proceskosten gevoegde “nota juridische dienstverlening inzake bijzonder bestuursrecht” gebleken dat deze kosten uitsluitend zien op de aan gedaagde verleende juridische bijstand. Nu gemachtigde niet als een beroepsmatige rechtsbijstandsverlener kan worden beschouwd, komen deze kosten op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking. De in hoger beroep gemaakte reiskosten van de gemachtigde, tot een bedrag € 27,65, komen wel voor vergoeding in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 27,65 te betalen door de gemeente Andijk;
Bepaalt dat van de gemeente Andijk een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.