[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.M. Krommendijk, medewerker van SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij nader beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 21 juni 2004, nummer AWB 03/4626 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2005, waar appellant en zijn gemachtigde, met bericht, niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 1 januari 2001 op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden van [de werkgever] in de functie van verpleegkundige in de wijk. Met ingang van 1 januari 2002 is deze overeenkomst omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Appellant werkte als verpleegkundige van 23.00 uur tot 07.00 uur in waakdiensten bij cliënten thuis. Naar aanleiding van klachten van cliënten dat appellant tijdens zijn dienst in slaap gevallen was, is de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2003 door de werkgever beëindigd. Appellant heeft per die datum een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
Bij besluit van 24 maart 2003 heeft gedaagde die uitkering geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid.
Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 24 september 2003. Gedaagde heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant op 10 juni 2002 een officiële schriftelijke waarschuwing heeft gekregen van zijn werkgever omdat hij tijdens zijn waakdienst op 6 juni 2002 slapend is aangetroffen door een collega, waarbij de werkgever hem heeft medegedeeld dat hij genoodzaakt zou zijn een ontslagaanvraag in te dienen indien nog eenmaal een soortgelijke klacht over appellant zou worden ontvangen, maar dat daarna wederom sprake is geweest van twee situaties die grond bieden voor een ernstig vermoeden van slapen tijdens de waakdienst, te weten op 29 augustus 2002 en op 26 september 2002. Naar de mening van gedaagde had appellant kunnen voorzien dat zijn gedrag zou kunnen leiden tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking en is hij verwijtbaar werkloos geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant door zijn handelen en nalaten de vertrouwensrelatie met zijn werkgever heeft aangetast. Hij moet na de gegeven waarschuwing van 10 juni 2002 redelijkerwijs hebben kunnen begrijpen dat een nieuw voorval tot zijn ontslag zou kunnen leiden. Onder de gegeven omstandigheden had appellant naar het oordeel van de rechtbank moeten voorkomen dat ook maar de geringste twijfel zou kunnen ontstaan over zijn directe inzetbaarheid tijdens de waakdiensten. Meerdere onafhankelijk van elkaar ingediende ernstige klachten hebben naar het oordeel van de rechtbank tot de terechte conclusie geleid dat het vertrouwen van de werkgever in appellant is geschonden. De rechtbank achtte door appellant niet aannemelijk gemaakt dat de klachten die na 6 juni 2002 zijn ingediend niet juist zouden zijn.
Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat in vergelijking met wat eerder is aangevoerd geen nieuwe gezichtspunten terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. De Raad voegt hier nog aan toe dat de klachten die zijn ingediend nadat appellant een officiële waarschuwing had gekregen van zijn werkgever, duidelijk en gemotiveerd zijn en dat appellant met name de juistheid van de klacht van 29 augustus 2002 niet afdoende onderbouwd heeft bestreden.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005.