ECLI:NL:CRVB:2005:AT6789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5437 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om af te zien van terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering

In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut onzorgvuldig had gehandeld door de onverschuldigd betaalde WW-uitkering niet terug te vorderen. Het hoger beroep werd ingesteld op 4 november 2003, en de zitting vond plaats op 6 april 2005, waarbij de gedaagde niet aanwezig was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW). De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut niet gehouden was om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De Raad stelde vast dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, zoals bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW. De Raad benadrukte dat het enkele tijdsverloop niet voldoende was om te concluderen dat er een ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel in de weg stond aan de terugvordering.

Uiteindelijk vernietigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. De Raad concludeerde dat het Uitvoeringsinstituut terecht de uitkering had herzien en dat aan de voorwaarden voor terugvordering was voldaan. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Raad, en werd openbaar uitgesproken op 18 mei 2005.

Uitspraak

03/5437 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft bij beroepschrift van 4 november 2003 hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 21 oktober 2003, nr. 02/1377 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 april 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door J.B. Snoek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde, met kennisgeving, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij besluit van 30 januari 2002 heeft appellant het eerder genomen besluit tot toekenning van uitkering ingevolge de WW herzien omdat gedaagde met ingang van 7 april 1997 is gaan werken terwijl hij nog tot en met 13 april 1997 uitkering heeft ontvangen. Bij evengenoemd besluit heeft appellant van gedaagde de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 7 april 1997 tot en met 11 april 1997 tot een bedrag van bruto € 409,99 teruggevorderd. Na bezwaar heeft appellant dit besluit gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit).
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak vastgesteld dat over genoemde periode ten onrechte uitkering is verstrekt waardoor appellant gehouden was tot herziening van de uitkering over die periode over te gaan. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd op de grond dat appellant, gezien het tijdsverloop van bijna vijf jaar tussen de periode dat gedaagde ten onrechte uitkering had ontvangen en het besluit van 30 januari 2002, zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld jegens gedaagde dat appellant niet gehouden was de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld jegens gedaagde dat hij niet gehouden was de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, zodat het beroep ten onrechte gegrond is verklaard. Appellant beperkt het hoger beroep tot dit onderdeel van de aangevallen uitspraak. Gedaagde heeft aangegeven zich bij het oordeel van de rechtbank aan te sluiten.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
6. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. De Raad stelt, gelet op het ingestelde hoger beroep en het verweer van gedaagde, voorop dat tussen partijen niet meer in geding is dat appellant terecht de uitkering van gedaagde over de periode 7 april 1997 tot en met 13 april 1997 heeft herzien en dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 36, eerste lid, van de WW is voldaan. Evenmin is de hoogte van het bedrag dat ten onrechte aan uitkering is verstrekt nog in geding tussen partijen.
Voorts merkt de Raad op dat de in het onderhavige geval van toepassing zijnde bepaling uit de WW, te weten artikel 36, eerste lid, het bestuursorgaan de verplichting oplegt om tot terugvordering te besluiten, tenzij zich dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW voordoen.
Zoals de Raad reeds eerder heeft uitgesproken (CRvB 19 december 2002, LJN: AF3082 RSV 2003/42), kunnen blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet boeten maatregelen terug- en invordering sociale zekerheid genoemde dringende redenen in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële omstandigheden van de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaats vindt. In het geval van gedaagde is de Raad van consequenties als hiervoor bedoeld niet gebleken. Tenslotte merkt de Raad nog op dat het enkele tijdsverloop dat gepaard is gegaan met het nemen van het aan de orde zijnde terugvorderingbesluit onvoldoende is om te concluderen dat een ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel in de weg staat aan het toepassen van artikel 36, eerste lid, van de WW, welke bepaling immers van dwingendrechtelijke aard is.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
8. De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.