[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, jurist bij de Hout- en Bouwbond CNV, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 11 juli 2003, nummer AWB 02/483 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 februari 2005 heeft gedaagde vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2005, waar appellant is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.M.M. Hoogendorp, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant is tot 8 januari 2001 in dienst geweest van [de werkgever] (hierna: [de werkgever]). Op 24 april 2001 is [de werkgever] in staat van faillissement verklaard. Op 8 juni 2001 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW ingediend bij gedaagde. Het ging daarbij om de overneming van niet betaalde vakantierechten, vermeerderd met de wettelijke verhoging, de wettelijke rente en een proceskostenvergoeding.
Gedaagde heeft de aanvraag bij besluit van 5 juli 2001 afgewezen. Bij het bestreden besluit van 12 april 2002 heeft gedaagde dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd. Gedaagde heeft gesteld dat [de werkgever] op 8 januari 2001 niet verkeerde in een toestand van betalingsonmacht, dat er geen duidelijke samenhang bestaat tussen de betalingsonmacht en het einde van het dienstverband per 8 januari 2001, en dat niet is voldaan aan de voorwaarden om op grond van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW recht te hebben op een uitkering. Naar de mening van gedaagde heeft appellant niet uitsluitend vanwege de toestand van betalingsonmacht zijn vorderingen ten opzichte van [de werkgever] niet geldend kunnen maken, maar (mede) vanwege het feit dat hij vanaf het moment waarop hij op de hoogte raakte van de vorderingen niet tijdig, gericht en adequaat heeft gehandeld richting [de werkgever] om de vorderingen af te dwingen, door niet binnen 5 à 6 maanden na ontvangst van de eerste achterstandsmelding van 11 augustus 2000 een dagvaarding te laten uitbrengen.
De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat appellant noch voor, noch ten tijde van de beëindiging van zijn dienstbetrekking op 8 januari 2001 op adequate wijze zijn vordering heeft opgeëist, zodat niet gezegd kan worden dat de rechten van appellant uitsluitend wegens betalingsonmacht van [de werkgever] niet geldend gemaakt konden worden.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij wel degelijk gerichte en adequate actie heeft ondernomen om zijn vorderingen op te eisen, aangevoerd dat hij na ontvangst van de eerste achterstandmelding van 11 augustus 2000 op 13 september 2000 een schriftelijke aanmaning heeft gestuurd naar [de werkgever] en na ontvangst van de achterstandmeldingen van 2 november 2000 en volgende binnen de door gedaagde gehanteerde termijn van 5 à 6 maanden een dagvaarding heeft doen uitgaan.
De Raad overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat [de werkgever] ten tijde van de beëindiging van de dienstbetrekking van appellant niet verkeerde in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen.
Ingevolge artikel 62, aanhef en onder b, van de WW heeft geen recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk de werknemer, wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, tenzij de werknemer een recht heeft op betaling van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in artikel 61, eerste lid, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand.
In dit kader moet worden bezien of appellant vanaf het moment waarop hij op de hoogte raakte van de vorderingen voldoende voortvarend en gericht actie heeft ondernomen richting [de werkgever] om voldoening van de vorderingen af te dwingen. Op grond van de stukken staat vast dat op 11 augustus 2000, 2 november 2000, 22 november 2000, 14 december 2000, 17 januari 2001, 15 februari 2001 en 15 maart 2001 achterstandmeldingen zijn aangemaakt en verzonden aan appellant naar aanleiding van het niet of niet volledig afdragen van vakantierechten door [de werkgever]. Op 13 september 2000 heeft appellant [de werkgever] schriftelijk gesommeerd om binnen 5 dagen na dagtekening van die brief alsnog zorg te dragen voor afdracht van de verschuldigde bijdragen en premies. [de werkgever] heeft hierop niet gereageerd. Appellant heeft op 21 maart 2001 verdere actie ondernomen door [de werkgever] onder toezending van een concept-dagvaarding nogmaals schriftelijk te sommeren zijn verplichtingen na te komen. Op 20 april 2001 is de dagvaarding uitgebracht.
Naar het oordeel van de Raad hebben gedaagde en de rechtbank uit deze gang van zaken terecht de conclusie getrokken dat appellant niet vanaf het moment waarop hij op de hoogte raakte van de vorderingen voldoende voortvarend en gericht actie heeft ondernomen richting [de werkgever] om voldoening van de vorderingen af te dwingen. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de rechten van appellant uitsluitend wegens betalingsonmacht van [de werkgever] niet geldend gemaakt konden worden. Dat op 23 november 2000 een bijboeking heeft plaatsgehad van vakantierechten over de loonperiode 5 juni 2000 tot 30 juni 2000 en op 29 december 2000 een bijboeking over de loonperiode van 1 januari 1995 tot 10 maart 1995 leidt niet tot een ander oordeel, omdat die bijboekingen onverlet laten dat [de werkgever] heeft volhard in zijn nalatigheid. Dat de laatste achterstandmeldingen van kort vóór de brief van 21 maart 2001 dateren betekent evenmin dat niet van de gehele periode moet worden gezegd dat appellant niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld. Met name na de achterstandmeldingen van 2 en 22 november 2000 was voortvarender actie dan eerst per 21 maart 2001 aangewezen geweest. De Raad acht niet uitgesloten dat, indien appellant vanaf de eerste achterstandmelding gerichter en sneller had gehandeld, [de werkgever] uit eigen beweging tot betaling van de vakantierechten was overgegaan en diens nalatigheid niet had voortgeduurd, zoals thans is gebeurd.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005.