ECLI:NL:CRVB:2005:AT6773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3158 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwerkende kracht korting op WAO-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de korting op de WAO-uitkering van appellante, die met terugwerkende kracht is toegepast in verband met door haar ontvangen inkomsten uit arbeid. Appellante had eerder uitkeringen ontvangen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar de gedaagde instantie heeft besloten om de uitkering te korten over een periode waarin appellante inkomsten heeft genoten van haar werkzaamheden bij de Hema.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante in het tijdvak van 22 april 1991 tot 1 oktober 1994 inkomsten heeft ontvangen, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze tijdig en correct heeft gemeld aan de gedaagde instantie. De Raad oordeelt dat appellante zich bewust had moeten zijn van de gevolgen van haar inkomsten voor haar uitkering en dat de terugwerkende kracht van de korting gerechtvaardigd is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden van de Raad betrokken waren, en is openbaar uitgesproken op 31 mei 2005.

Uitspraak

03/3158 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. P.J. Stronks, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 21 mei 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer SBR 02 / 1083.
Appellantes gemachtigde heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 april 2005, waar voor appellante is verschenen
mr. B.M.E. Drykoningen, kantoorgenoot van mr. Stronks, en waar namens gedaagde met voorafgaand bericht niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 7 mei 1999 heeft gedaagde geweigerd om terug te komen van een eerder besluit van gedaagdes rechtsvoorganger, waarbij aan appellante met ingang van 5 oktober 1983 uitkeringen waren toegekend ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en vastgesteld op een bedrag van in totaal f 58,79 bruto per dag.
Voorts heeft gedaagde in datzelfde besluit in verband met door appellante ontvangen inkomsten uit arbeid kortingen toegepast op evenvermelde uitkeringen van appellante, over het tijdvak van 22 april 1991 tot 1 augustus 1993 met toepassing van de destijds geldende artikelen 34 van de AAW en 45 van de WAO en over het tijdvak van 1 augustus 1993 tot 1 oktober 1994 met toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO.
Bij besluit van 16 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde onder meer het tegen het besluit van 7 mei 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat, gelet op hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd en zoals ook desgevraagd ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellante is bevestigd, in hoger beroep nog slechts aan de orde is de door gedaagde over het tijdvak van 22 april 1991 tot 1 oktober 1994 toegepaste korting op appellantes uitkering. Voorts richten de bezwaren van appellante zich met betrekking tot die korting uitsluitend tegen de daaraan verleende terugwerkende kracht. Zoals door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is aangegeven, is van de zijde van appellante ter zitting van de rechtbank verklaard dat de korting als zodanig, in het bijzonder de berekening daarvan, niet wordt betwist.
De Raad ziet evenvermelde bezwaren van appellante inzake de toegepaste terugwerkende kracht in navolging van de rechtbank niet slagen. Vast staat dat appellante in voormeld tijdvak in dienst van de Hema werkzaamheden heeft verricht en daarmee inkomsten heeft genoten. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk kunnen maken dat zij die werkzaamheden en inkomsten tijdig en correct aan gedaagde heeft opgegeven. Met name is zij er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat ze, zoals ze heeft doen aanvoeren, gedaagde al in april 1991 van een en ander telefonisch op de hoogte heeft gesteld.
Voorts moet het voor appellante alleszins duidelijk zijn geweest dat inkomsten van een omvang als hier aan de orde niet konden samengaan met een ongewijzigde voortzetting van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering, in verband waarmee zij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van een herziening van of korting op haar uitkering. Deze omstandigheden rechtvaardigen volgens vaste rechtspraak van de Raad een uitzondering op de hoofdregel dat een intrekking of een herziening van een uitkering dan wel een korting op een uitkering met terugwerkende kracht in beginsel niet toelaatbaar is.
Ten slotte kan, anders dan namens appellante voorgestaan, ook het enkele tijdsverloop tussen de periode in geding en de bestreden besluitvorming - welk tijdsverloop ten dele samenhangt met een voorafgaande beroepsprocedure - niet tot het oordeel leiden dat gedaagde de onderhavige korting achterwege had dienen te laten.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.